| |
| |
| |
De appel valt ver van de boom
Eindelijk kreeg Jan Steen zijn zin. Uitgestuurd met de vermaning toch vooral niet lang weg te blijven, drong hij met een brief van vader in de hand, in het heilige der heiligen door. Gelukkig trof hij den schilder in een milde stemming aan: zijn belofte was hij niet vergeten, want terstond bracht hij den knaap voor het voltooide schilderij. Jan keek er naar met stralende oogen maar hij zei niets, ook niet toen de meester vroeg of hij het mooi vond. Hij was er te zeer in verdiept, zijn gansche gezicht stond gespannen.
Toen kwam de heer Dou kalmpjes naast hem staan en begon eens met hem te praten en hij liet hem van allerlei vertellen ook. Jan was bedaard en vrijmoedig nu en zei, dat hij graag zou willen leeren de konst van het penseel. Hij had er al wat aan afgeknoeid met houtskool en stift op muren en deuren en op een enkel blaadje, dat hij nog bewaard had. Maar toen de meester hem vroeg die knoeisels eens te mogen zien, werd hij rood als een pioen en haalde ze zwijgend van onder zijn wambuis vandaan. Lang had de schilder ze bekeken, ze om en om gedraaid en wat onverstaanbaars gemompeld bij elk nieuw prentje, dat Jan hem met trillende knuist aangaf. In spanning keek hij naar de levendige oogen van den jongen meester. ‘Awel,’ zei de schilder opeens, na lang zwijgen, ‘ge zoudt hier kunnen komen en leeren het vak.’
‘Ik?’ zei Jan, ‘ik ben brouwer.’
‘Uw vader is brouwer, wilt ge zeggen. Maar daarom kunt gij nog wel een schilder zijn, mijn zoon?’
‘Ik?’ zei Jan in stomme schrik. Hij was bleek geworden, hij trilde op de beenen. Wat ging er gebeuren? Zou hij dan geen brouwer worden? Niet levenslang het zonlicht
| |
| |
missen en de ruimte derven in een bedompte brouwerij? Zou dat kunnen? Neen, dat kon niet. Hij werd bang. ‘Neen, neen,’ kreet hij. ‘Dat kan niet, dat mag ik niet van mijn vaâr.’
‘Wil je niet?’ vroeg de schilder op zijn beurt verbaasd.
Willen? Jan kon de gedachte niet verwerken. Of hij wilde: het was nooit in hem opgekomen wat hij wilde of niet. Zijn vader had altoos in alles beslist. Zijn wil stond immers achter de deur, was hem dikwijls genoeg gezegd. ‘Dus je wilt niet,’ hoorde hij de schilder veraf praten. ‘Dat is me wat moois. Waarom zou de jongen niet willen?’
Wat? Dat was te gek.
‘Ik wil wel,’ riep Jan hartstochtelijk uit. ‘Ik wil graag! Heusch waar!’
De schilder glimlachte, breed glimlachte hij en toen begon hij te lachen, te schudden van de lach.
‘Oho! Aha! Staat 't zoo? Dus ge wilt graag, maar ge durft er Uw vader niet over spreken?’ Jan knikte maar met zijn benauwde gezicht, waarin de kleur toch was teruggekeerd. Met groote overtuiging knikte hij zijn hoofd heen en weer. Of hij wilde! Maar hoe moest het gaan, wat zou vader zeggen, wat moeder?
De schilder liet hem neerzitten op een breede zetel en als twee kameraden zaten ze nu te overleggen, hoe de bestorming van de sterke veste zou moeten geschieden. Hij liet Jan verhalen van thuis en van zijn werk, van zijn broertje en van de zussen, van zijn geklad op de wanden, van zijn vreugde om de snoeten hier en ginder om zich heen. Twee oude vrienden zaten daar weldra te schuddebollen van de pret voor het breede hooge raam van de werkplaats, twee vakbroeders hadden elkaar gevonden in
| |
| |
wederzijdsche verteedering. Maar de tijd verstreek, de uren gingen om en Jan vergat de brouwerij.
‘Ik zal het Uw vader gaan melden,’ zei de schilder. Jan voelde zich of hij een ander was, of hij reeds schilder mocht zijn, of alles zich reeds had voltrokken. Hij besefte, dat dit iets werd, iets van groot belang voor zijn heele leven. En hij was zichzelf nauwelijks meester, toen hij eindelijk opstond en, na den schilder vurig te hebben gedankt, de spat erin zette naar huis. Maar toen hij weer op de keien stond, zakte de moed hem in de schoenen. De heer Dou kon wel naar zijn vader gaan en trachten hem te bepraten, maar daarmee alleen was het pleit niet gewonnen. Jan had eenmaal zijn plaats in de brouwerij, er werd op hem gerekend. Men kon hem maar niet zoo één, twee, drie missen. En wat zou dan eigenlijk zijn toekomst worden? Schildersleerling. Vader zou het immers nooit gedoogen.
Hoe vreemd viel het hem nu weer thuis te zijn - het leek of alles daar veranderd was. De familie zat reeds om de tafel. Vader keek hem met een paar groote oogen aan, toen hij bedremmeld binnenschoof en moeder schudde bedrukt het witte mutshoofd. Nu eerst besefte Jan, dat hij niet op het werk terug was gekomen, dat hij alweer iets raars had uitgevoerd. Zijn vader begon hem te ondervragen en hij gaf aarzelende antwoorden. Waar hadden ze het allemaal over? Er was toch iets gebeurd - alles was toch veranderd? Je kon toch maar niet net doen of alles hetzelfde was als gisteren? Jan had de grootste moeite zich in te denken, dat die anderen nog niets wisten, dat nog beginnen moest die lange strijd om los te komen uit het oude. Dit was hun huis, dit was hun woonvertrek, de groote, zware tafel, waar zij allen de beenen onder staken en waaronder hij als kind had gespeeld. Daar zaten
| |
| |
vader en moeder en praatten over plichten en ijver en liefde voor het bedrijf, daar zaten de jongere kinderen met open monden en vragende oogen. Maar Jan zat erbij als een vreemde, als één die reeds een andere wereld toebehoorde, een wereld van verf en kleuren, van licht en lucht - van vrijheid en beweging: het nieuwe, dat nog niet was uitgesproken. Het werd hem eng om het hart, hoe zouden zij dit ooit kunnen aanvaarden, dat hij niet meer één der hunnen zou zijn, een brouwer onder de brouwers, een werker onder de werkers, maar dat hij een vagebond zou worden, een schilder, een zwerver in de natuur. Kòn dat maar zoo? Mocht je je vaderlijk beroep verlaten? Mocht je het eenmaal aangevangene laten liggen en een anderen weg gaan? Hij was daar zelf nauwelijks zeker van en werktuigelijk deed hij mee aan het gebed, at hij en dronk, en gaf de schotelen door als in droom verzonken.
Na het eten zette vader zich gemakkelijk in zijn stoel om de heele zaak nog eens breedvoerig te bespreken. Jan was dus bij meester Dou geweest, maar wat had hij daar dan gedaan? Hij had toch alleen maar een brief af te geven - er was toch geen reden geweest om zoolang te blijven wijlen? Wat voor nut had dat? Of was hij misschien op straat blijven hangen, op de één of andere kegelbaan of in een taveerne? Was er een maasken in het spel, liep hij nou al achter de rokken aan of hoe zat dat? Als dàt zoo was, dan sloeg hij hem de beenen stuk. Zoo fraai had Jan het waarlijk den laatsten tijd niet laten liggen. Wilde hij zijn ouders in het graf helpen? Heette dat zijn kleinen broer en zusjes een voorbeeld geven? Jan werd boos. Zóóveel gezeur om niets, dat werd hem te machtig. Hij wilde juist opstaan en eens flink van antwoord dienen, toen hij opeens bedacht, dat hij daarmee maar verder van
| |
| |
huis zou geraken. Hij hield zich dus in met een hoogrood gezicht. Gelukkig verwachtte vader noch bescheid, noch tegenspraak. Hij had alleen een niet te stelpen behoefte zijn ergernis in lange redeneeringen lucht te geven, hij die anders niet zoo woordenrijk was. Maar dìt zat hem hoog! Hij wond zich hoe langer hoe meer op: hij zag Jan al als dagdief langs de straten slenteren, hij zag hem al als bedelaar of als beurzensnijder voor den schout. Zèlf was hij niet op watten gedragen, als kind. Hij zou het dus de zijnen ook niet doen. Een jongen behoefde je niet met zijden handschoentjes aan te pakken. Als de vlerk niet al 15 jaar was geweest en tamelijk uit de kluiten gewassen, dan had hij hem toch 's even de broek afgestroopt en over de knie genomen. Het dankgebed bracht eenige rust teweeg en Jan zag kans de bui te laten uitrazen, terwijl hij zich wat achter het huis vertrad. Nu eerst kon hij met zichzelf tot klaarheid komen. Het moest uitgevochten worden tusschen vader en hem: brouwer of schilder: zijn leven hing ervan af. Als hij nu bedacht, dat hij die strijd ook verliezen kon, en dan voor goed terug zou moeten naar de brouwerij, het sleurleven van iederen dag, dat hij reeds overwonnen waande, hervatten en geen uitzicht meer zou hebben op dit heerlijke, dat hem nu geboden werd - dan begreep hij pas ten volle hoe hevig hem dat oude tegenstond. Altijd maar weer hetzelfde dag in, dag uit. Hij kon zich niet indenken hoe men het uithield en toch wàs het uit te houden, zijn vader en grootvaâr hadden het gekund, maar hij.... hij kon 't niet: dat was hem nu wel duidelijk. Daarom moest hij zegevieren. In steeds grooter spanning liep hij heen en weer, steeds angstiger klopte hem het hart. Wat was dat? Wat bewoog hem? Was het iets in hem of buiten hem? Werd alles gewonnen of ging alles verloren?
| |
| |
Daar hoorde hij geritsel en door het gebladerte zag hij wat licht naar buiten komen.
‘Jan?’ vroeg een stem. Het was zijn moeder. Zij schreide zacht. Hij liep haar tegemoet en viel haar om de hals en kuste haar hard en hartstochtelijk nog eens en nog eens. Zij zei niets, haar oogen bleven vochtig, ze zei geen woord maar streelde zijn haren.
‘Ik wil geen kwaad doen, moeder,’ zei de jongen, ‘huil maar niet.’ Ze kon niet antwoorden - ze wist niets en begreep toch alles - wat te zeggen? Hij wilde geen kwaad doen - goddank. Het kwam wel weer terecht. ‘Wil je een appel, jongen?’ vroeg ze.
‘Graag moeder,’ zei Jan en hij greep hem en beet erin en lachte alweer en moeder glimlachte ook. En 't was aardig buiten te kijken naar de boomen in de maneschijn. Samen gingen ze naar binnen en bleven staan in het achterhuis. Want er klonk een vreemde stem bij die van vader.
‘Hoor!’ zei Jan, ‘dat is meester Dou! Hoor!’ Het was niet noodig dat hij het zei, want de mannen spraken luid genoeg. Vader's stem klonk boos en dreigend, al kon men de woorden niet verstaan. De andere stem scheen te pleiten, hij was vol overtuiging. Zacht, maar dringend. Toen sloeg een deur en het werd stil. Jan maakte zich los van moeder en ging in het trappenhuis; door een valraam keek hij in de zijdkamer en zag daar een stom gebarenspel. Daar stond vader hoog opgericht, draaiend aan de knevels, de buik vooruit, achter de groene tafel. Zijn oogen bewogen strijdlustig, zijn gelaat was rood, het leek gezwollen en brieschend van toorn. Klein stond tegenover hem in het volle licht der kaarsenkroon de schilder, sierlijk de mantel aan een kant opgeslagen, de fijne hand zich bevrijdend uit de handschoen. Zijn roodbepluimde hoed hing op de leuning van de stoel, die vóór hem stond. Zijn
| |
| |
mond was vastberaden en gesloten. Het hoofd hield hij wat terzijde als beluisterde hij woorden die van elders kwamen. Opeens zag Jan hem het hoofd oprichten, groot gingen zijn oogen open, lichtend schoten zij in vlam. Zijn lippen weken, zijn armen kwamen beide met een forsche ruk onder de mantel uit, de beide handen, de ééne bloot, de andere gehandschoend nog, gebaarden zóó onverhoeds, zóó hevig en doelbewust, dat de ander er zijn evenwicht door verloor. Zijn mond sloot zich op eenmaal, zijn armen zakten langs 't lijf, hij trok de buik in en liet het hoofd wat zakken. Eindelijk maakte de gastheer een zwak gebaar en zij schikten aan tafel. Alles scheen goed te gaan. Opeens verhief zich echter vader weer en met een slag, die Jan hoorde trillen in het glas, kwam zijn zware vuist op tafel neer: zijn stem drong tot hem door: heftig, dreigend en schor. ‘Neen!’ Dit verstond Jan ook. Toen stond de kleinere op, de ranke, jongere en met zachte tikken op diezelfde tafel ondersteunde hij zijn betoog. Zijn stem werd gedempt door de wanden, maar veroorzaakte toch een gestadig geruisch. Hij sprak lang, overtuigend en zonder haperen. Langzaam viel de zware figuur tegenover hem weer dicht, het gelaat ontspande zich, de oogen werden kalm, de gebaren zwakker. Hij ging weer zitten, ook al schudde zijn hoofd nog afwerend. Toch was er een peinzende uitdrukking op zijn gelaat gekomen. De ander, de schilder, scheen iets te teekenen, razend snel bewoog zich de witte rechterhand op en neer, vormde lijnen, omcirkelde ze, scheen iets te omvatten. En nogmaals stak de storm op en waren 't twee tegen elkaar opbojtsende stemmen, de eene hardnekkig en eigenzinnig, de andere week en vleiend, troostend haast. Maar dit was het laatste. De harde stem werd minder, de zachte hield aan, werd luider, oversprak de andere en doodde
| |
| |
hem. Nu werd het een ander tafereel: twee mannen zaten kalm bijeen en maakten groote plannen en een opgeschoten knaap stond aan een valraam boven en schouwde er op neer met een rustig kloppend hart.
Dit stomme spel werd nimmer opgehelderd; niemand vroeg er trouwens naar. Dat duurde een dag of wat en toen, na het eten, zei vader eensklaps:
‘Nu ja, ik heb er over gedacht - en als het dan moet zijn - ik hoop ge zult er nooit spijt van hebben. Maar dit zeg ik U, Jan, als ge niet toont, dat ge 't waard zijt, dan is 't uit. Ik heb den heer van Goyen geraadpleegd en nu ben ik ook een brief wachtende uit Utrecht. Als die meester U nemen wil in de leer, dan zult ge 't beproeven moeten. Spreek mij er niet meer van.’
Jan was verbluft. Wat ging er gebeuren? Hoe anders had hij zich alles voorgesteld: bij den Leidschen meester op de werkplaats overdag en 's avonds thuis. Zou hij nu naar Utrecht gaan, waar hij niemand kende, geen maag of vriend bezat? En bij welken meester? Maar vader wilde er niet van spreken: hij dorst hem zelfs niet te danken.
Zijn arbeid in de brouwerij deed hij met de koortsachtige ijver van iemand, die op het punt staat te vertrekken en die nog snel het een en ander wil afdoen. Omdat hij wist, dat zijn tijd nog maar kort zou zijn, had hij voor 't eerst van zijn leven geduld en toewijding voor zijn werk. Plotseling werd hij er uit gerukt, moest hals over kop afscheid nemen van moeder, broer en zussen, van allen om hem heen - hij liep een dag van het kastje naar de muur, vergoot vele tranen en op een zonnige ochtend, vertrok hij met vader per trekschuit naar het verre Utrecht.
Onderweg keek hij zijn oogen uit en hij vergat al het leed om het achtergelatene. Langzaam zag hij het landschap veranderen, vele dorpen, vele torens - het leek wel een
| |
| |
droom. Hij werd moe, viel in slaap op zijn bundel lijfgoed - zijn vader was stil en waakte. Hij werd weer wakker, maar in de roef ging hij opnieuw onder zeil, en zoo sukkelde het voort, al maar voort, zonder ophouden - totdat hij vroeg in den morgen wakker werd en van het dek af een strakke rechte weg ontwaarde, met statige boomen, afgepast en deftig als een stadslaan - en er kwamen hoe langer hoe meer huizen, en breede singels werden het en stijve hooge gebouwen: Utrecht. En ze passeerden een sluis en legden aan in een gracht nabij een plein en daar hielden ze stil en ze gingen aan wal, en zoo moe en duizelig als ze waren, zochten ze en vroegen ze en liepen ze voort, al blij uit de langzame dompige schuit ontslagen te zijn en op vrije voeten. En na moeizame omzwervingen kwamen ze aan een groot huis aan een gracht en op hun kloppen deed hun een statige dame open, met hooge kanten muts getooid. Zij keek diep op hen neer en na zeer veel bedenkingen, liet zij hen in een smalle kamer, waar de wanden bezet waren met schilderijen, alle gewijde voorstellingen. Jan keek een beetje benauwd in het rond. Ook vader voelde zich niet op zijn gemak. Wat was hij begonnen? Zooals alle zaken, had hij deze met kracht aangevat. Wel was hij niet over één nacht ijs gegaan, maar eenmaal besloten, wenschte hij ook geen uitstel meer: de jongen wou geen brouwer, maar zou schilder worden. Fiat. Maar dan ook een deftig welgeordend schilder en geen brekebeen. De Leidsche heeren hadden hem willen bepraten, den jongen in huis te houden of naar Haarlem te zenden, maar daar had hij geen ooren naar gehad. Neen, vreemde oogen dwingen het meest. Jan had nu eenmaal dwang van noode. Bovendien, wenschte hij hem in de kerkelijke kunst te zien opgeleid, daar zat tenminste nog een eervolle kant aan. Een huislijs mocht het niet
| |
| |
worden. Als er dan geen fiksche brouwer in zat.... Het was wel spijtig. Wat wilde de jongen toch? Een vak leeren, dat stond en viel met pastoor en kerkmeester, 't zou hem niet lijken.
Een deur ging open en daar kwam binnen een hoogst deftig uitziend man, met witte kraag op zwart lakensch wambuis, een knijpbril op de neus als de professoren in Leiden. Goede hemel, zou dàt een schilder zijn? De heer was schilder: Steen beviel zijn deftigheid. Jan zat in een hoekje gedoken en keek met angstige blikken naar dien gewichtigen man. Thuis was het ruim en helder, hier was het duf en stil. Deze heer scheen niet van grappen te houden. Hij zei het tot driemaal toe en vader gaf hem driemaal gelijk, maar Jan schrok er alle drie keer even hevig van. Nu voelde hij pas goed hoe eenzaam hij hier achter bleef, ver van moeder en vader, de zussen en broertje, geen voet zou hij meer in de brouwerij zetten... maar ook geen kameraden hebben en geen muren om vol te kladden. Of hij teekenen zou? Natuurlijk had de heer Knuffer gezegd in een taal die Jan nauwelijks verstond met scherpe i's en zachte k's, natuurlijk, maar eerst zou hij wel eens leeren wat werken was.
O! Leiden, met Uw singels en Uw lanen.... hoe ver.... hoe ver zijt gij. Jantje was bleek en leek pas 12 jaar, toen vader afscheid nam.
‘Kom met,’ zei de schilder en daar gingen zij de trap op naar boven.
|
|