| |
Tusschen de muren
De eerste dagen die Jan Steen als leerling in de brouwerij doorbracht, leken hem meer droom dan werkelijkheid. Vader had hem alles laten zien, de voorraadkelders, de moutzolder, de eigenlijke brouwerij, de gisterij en eindelijk de tapkelders, waar de vaten gevuld werden en op rijen gezet. Ook had hij hem gesproken van een ‘geheim’, dat hij later zou hooren als hij van leerling tot gezel zou bevorderd worden en van een nog grooter ‘geheim’, dat hij eerst zou vernemen als hij zelf als meester te boek ging staan. Het leek hem alles heel geheimzinnig en met groote ambitie begon hij, na den zorgvuldigen rondgang door het geheele bedrijf, te doen wat hem werd opgedragen. Al was hij het zeuntje van den meester, toch kreeg ook hij een sloof voor net als de andere knapen en mannen die daar werkten; het eenige wat hem van hen onderscheidde, was, dat hij geen muts droeg bij 't werk. Hij had er wel om gevraagd, maar vader had beslist, dat hij op straat de hoed dragend in de brouwerij met ongedekten hoofde zou rondgaan.
De meestergezel had er pleizier in hem te zien ezelen. Hij sjouwde met zakken rond, die hij nauwelijks kon optillen, zeulde ze langs de grond voort en viel er vaak tegelijk bij neer. De andere knechten kwamen dan kijken hoe hij
| |
| |
aan de gang was. Dat zal me een baas worden - zeiden ze wel. Dat hij zoo nu en dan over zijn eigen beenen struikelde, wat deerde het hem? Lustig zong hij de brouwersliederen mee, die men hier aanhief. Hij had er schik in de ouderen de zakken gerst op hun teenen te laten neerploffen. Met emmers water liep hij zoo kittig rond, dat hij ze ten halve geleegd op de plaats van bestemming bracht. Hij deed alles driftig en met vervaarlijke rukken. Was hij een uur aan iets bezig, dan viel het hem lang en hij wipte naar een andere zijde, nam een jong gezel 't werk uit de handen, zwoegde een poosje naar hartelust en liet het dan onafgemaakt in de steek.
De meestergezel maakte het hem niet moeilijk. De hoofdzaak was, dat de knaap het vak terdege leerde. Geduld had hij nu eenmaal niet veel en een toekomstige baas moest tòch alle onderdeelen kennen. Als vader kwam kijken was hij altijd druk in de weer. Wat kon je meer verlangen? Als hij zag, dat Jan moe werd, nam hij hem vaak mee naar het comptoor waar hij hem eens goed liet rond snuffelen in boeken en liassen. Ook daar moest hij spoedig in thuis zijn. Alles was nieuw voor hem, alles vond hij aardig om te zien. Toch kon hij niet lang daar blijven of hij kreeg een onbedwingbare slaap die hij trachte te verdrijven door met een prachtig gesneden ganze-schacht krabbels te maken van de gezichten om hem heen, de tronies der mannen in de brouwerij, het uitgedroogde facie van den boekhouder, die op zijn kruk zat als een ruiter te paard, het bolle hapsnoet van den meester gezel, met zijn grijzende bakkebaarden. Maar zoo vaak hij daaraan toe was, joeg vader hem lachend weg, de brouwerij weer in en hij was niet zoo goed of hij moest opnieuw gaan ploeteren en plassen bij de wortkuipen of aan de wassching der zeven.
| |
| |
Wat ging er in hem om tijdens het werk? Velerlei beelden speelden door zijn brein. Hij bejammerde weldra zijn vrijheid van vroeger: het spel met de kameraden, het leeren op school in de dompige klas, het plagen van den meester, het krabbelen op de lei, het schrijven op het perkament. Soms werden ze hem te machtig, die beelden, en hij nam een brok houtskool weg van de vuren en schetste op de kale witte wanden der brouwerij alles wat voor hem verloren was. Zichzelf zette hij tusschen de stoeiende jongens, bijtend in de appels, die ze altijd op zak droegen, temidden van de meisjes, zooals ze daar zaten op de lage banken met haar zoete gezichtjes, de haartjes netjes gescheiden, de sprietige vlechten op haar ruggen. En den meester teekende hij nu in al zijn glorie, omringd door roeden en plakken, zetelend in het torenhoog katheder, met de groote bril op de punt van zijn schilferende neus en zijn kleine oogjes weggeknepen in de borstelige brauwen, de muts kwaadaardig in de hoogte gezet. En daarna kwamen er de nieuwe indrukken overheen. Vader, levensgroot met zijn gestrenge trekken, maar toch even opgekrulde lip, zooals hij keek als hij Jan aan het werk zag, bestoven met gerstekruimels en zemelen. In de verte het huis aan de Langebrug, versierd met een eerepoort als wanneer er feest werd gevierd. Ook moeder schetste hij met een kindje erbij, de zussen, Lijs en de poes, een moeie, en grootvaar, een buur, een dood kameraadje, het vogeltje, dat in een kooi in de woonkamer hing, een molen, een schip en een kerk. Ja, wat niet al? Jan vond het heerlijk, dat de wanden zoo wit en zoo eindeloos groot waren en dat er zooveel houtskool bij het vuur zwierf als hij maar begeerde. Maar het werk moest gedaan worden, daar hielp geen lieve moederen aan. Hij ging dus na een vaderlijke aansporing weer danig aan de
| |
| |
gang en geen knaap in de brouwerij was vuriger en ijveriger dan hij, waar het op sjouwen en sloven aankwam. De mouwen opgestroopt, de voeten krampachtig naast elkaar, stond hij boven de gistkuip gebogen en schepte en zeefde met gefronsde wenkbrauwen en de meestergezel lachte dat hij schudde om de vlijt van kleinen Jan die duurde.... totdat de zucht naar ontspanning hem weer te machtig werd.
Nieuwe beelden doemden in hem op. Hij zou toch niet altijd willen blijven in vaders brouwerij, hoe vroolijk het daar ook toeging, hoeveel pret hij ook vaak had met de leerlingen en jongmaats die geen van allen kniesooren waren. Hoe lekker hem de stukken met vleesch ook smaakten, die hij in schafttijd naar binnen speelde, de onverzadiglijke wolf! Neen, uitvliegen moest hij eens als hij groot was. Te paard het land door, dat was zijn steeds terugkeerende droom. Alles zien, alles weten, bij alles tegenwoordig zijn, en alles meedoen. Hij wist nog niet wat of hoe. Hij was zich niet bewust waarheen zijn hart trok, maar het trok ergens heen in de verte. En met den dag werd hij ongeduriger, met den dag viel het hem zwaarder om op zijn post te blijven bij tobbe en kuip, bij ketels en tonnen. En toch had vader hem zwaarder belast, grootere verantwoordelijkheid verleend, jongere leerlingen onder hem gesteld, hem vaker met zich op het kantoor genomen. Ongeduldig had hij hem voortgezwiept, de heele brouwerij door. Hij had hem door het gilde, reeds vóór den daartoe gestelden leeftijd tot gezel doen bevorderen. Zijn fouten scheen hij over het hoofd te zien, en zich vast te klampen aan zijn opwellingen van werklust, aan zijn schranderheid en snel begrip. Tegenover anderen had hij hem hoog gehouden, maar binnenskamers werden hem vaak strenge lessen gelezen. Als toe- | |
| |
komstig meester moest hij uitblinken boven allen, moest hij allen in nauwkeurigheid en orde tot een voorbeeld strekken. Het klamme angstzweet brak Jan soms uit als hij dacht aan de jarenreeks, die hij hier zou hebben door te brengen van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, bevelend, regelend, heerschend over velen. De graanrekeningen die hij na te cijferen kreeg, begonnen hem in de slaap te vervolgen, benauwden en kwelden hem en maakten hem ziek. Onpasselijk, onuitgeslapen rees hij soms uit bed, met een walg en weerzin tegen het herbeginnen van de dagtaak, die minder, steeds minder kon worden onderbroken door lustig geknoei en gekras op de wanden.
De vader begon zich verwijten te maken: hij was te slap geweest, hij had den jongen te vrij gelaten op school en op werk. Hij had hem niet nagereden zooals het behoorde. Hij had gestrengheid en dwang overbodig geacht. Wat drommel, hij was brouwer en zijn brouwerij was een juweel - hij had een zoon, recht van lijf en leden, schrander en met een paar karbonkels in zijn kop vol vuur. Wat zou zoo'n jongen nu anders willen dan zoo gauw mogelijk baas te zijn, zélf te mogen commandeeren in een kleine brouwerij, die hij - de vader - voor hem over zou nemen en dan nog een jaartje of wat en een lieve vrouw in huis, en wat wil je nog meer? Nu, maar zoo gebeurt het ook! besliste hij, als hij al even weifelde of Jan soms te woelig zou blijken voor het vak. Geen kunsten! Een studiekop zat er heelemaal niet op. Ja, als dàt zoo was.... dan wist men nog niet wat te doen.... maar Jan kon lezen en schrijven en kijken op een aardbol en rekenen als het niet over de drie cijfers liep.... en daarmee had je het gehad. Neen, hij moest een beetje sterker onder appèl, dat was de zaak. Je vergat hem wel eens achter zijn broek te zitten omdat de jongen je met
| |
| |
zoo'n allemachtig brutaal en lollig smoel kon aankijken, dat je je lachen niet hield! Maar nu moest het maar eens uit zijn met de pret en de genoegelijkheid. Er moest de hand aan worden gehouden, anders werd Jan net zoo'n lange slâdood, net zoo'n opvreter als die jongen van Mathijsz. Daar paste Havick voor. Al werd er verdiend, al kwamen de ronde goudguldens statig binnenrollen, daarom moest het jong zich niet verbeelden een rijkelui's zoontje te zijn. We bennen maar brouwersbazen, die hard moeten werken om de boel op peil te houden. Geen gekheid, als het u belieft! Hij moest maar niet meer naar de Doelen, des Zaterdagsmiddags met de jonge kwasterige heertjes, die aan de academie lagen. Niets voor Jan, bracht zijn hoofd maar op hol. Een keertje meer communiceeren kon evenmin kwaad. Niet te groot in zijn kop krijgen, bid ik U, dat kende hij, hij had er al voorbeelden van gezien. De burger kwam in dezen tijd aardig vooruit, door de specerijenhandel en de aankleve van dien, alles wel, maar walletje bij het schuurtje, anders was het met recht - zoo gewonnen, zoo geronnen. Heel wat koopmanszoontjes probeerden tegenwoordig door of ficiertje te spelen en naar rato te leven, hun stomme vaârs ridder te voet te maken. Daar bedankte hij voor. Werken! Werken! Geen praatjes verder. Geen vrouwengelamenteer. Geen gepleit en gepingel! Hij vroeg het volle pond. De jongen leidde een leventje als een prins, had tot zijn dertiende jaar niets gedaan dan wat school gaan en wat spelen en flaneeren langs de straat. Nu in de brouwerij bleek er nog voor geen oortje nagedachte in te zitten. Liet hij me daar de grootste ketel overschuimen, zoodat de vuren er van uitgingen en de jongenheer zat doodnuchter op een ladder en teekende poppetjes hoog aan de wand, terwijl hooren en zien je verging en de rook en de
| |
| |
wasem je tegen je bakhuis sloeg tot in het comptoir toe! Dat was hèm nog nooit overkomen, als gezel niet en als meester zéker niet. Moest je je voor je eigen vleesch en bloed schamen voor de gezellen, die heel goed wisten hoe streng de meester was op de verzorging van zijn befaamd bier! Hij zou hem te deksel het kattespouwsel te zuipen geven wat daar van terecht zou komen.
‘Neen, moeder,’ zei hij toen zijn vrouw hem probeerde te sussen op de wijze der moeders. ‘Neen, bij alles wat ons lief is, laten we gestreng voor den knaap zijn en hem onder de duim houden. Dat geklad op de muur moet uit zijn voortaan, geen vlakje wil ik meer zien. Eerst moet hij maar eens leeren wat zijn plicht is en dan vermaak. Wil jij je kind voor galg en rad zien opgroeien?’
O, wat had Jan het verkorven. Hij schaamde zich niet weinig, want hij moest toegeven dat het zijn eigen schuld was, dat er iooo liter kostelijk bier bedorven was en nog voor de zwijnen te slecht. Maar het was ook zoo verleidelijk, die uitnoodigende wanden om zich heen; waren ze maar zwart. Wacht eens, als zij zwart waren, zou er rood krijt mooi op staan. Hij zou vader vragen ze te laten teren. Wie weet, wat hij er dan op wrocht. En dan, het was toch de moeite waard geweest het gezicht van den meester-gast te zien: het vollemaansgelaat in uiterste verbazing, tegen blauw aan getint, ietwat aangeloopen, zooals de olievlekken in grachtwater, de oogen bol uitpuilend, de mond open in een klein rond kringetje, de wangen als een windbuil opgeblazen. En dan achtereenvolgens de anderen, krom van stijfheid, zoo van de kuipen weggeloopen, de handen op hun knieën, en de gezichten in baloorige plooi. Vader had daar gestaan als een overwonnen admiraal, die zijn degen aflegt, de kop een beetje naar beneden, maar streng en star was de uitdrukking op zijn
| |
| |
gelaat, toornig rimpelde het vel om de oogen. Jan was er toch van onder den indruk, totdat hij weer die anderen in de gaten kreeg, die daar stonden als een troep geslagen honden.
Ellendig vond hij het, dat vader er thuis ook niet over zwijgen kon en dat zijn moeder huilde. Was het dan zóó erg? Moest je dan altijd alleen aan dat bier denken, moest je dan heelemaal bier worden? Moest je alles dan maar voorbij laten gaan: het mooie weer, zonder ervan te genieten, de pret op straat, zonder er aan mee te doen? Terwijl je dan bezig was met je ‘eerlijke handwerk’ zooals vader het altijd noemde, liepen de heeren lekkertjes buiten rond met hun mooie hoedpluimen in de zon en hun prettige dikke tronie goed in de hoogte, zoodat iedereen ze kon zien. En de jongens stoeideij de school uit en holden langs de gracht en trommelden op de deuren en raasden in de voorhuizen en stopten mekaar in de regentonnen en je kon zelf altijd maar in die brouwerij in de walm zitten. En als je eens even wat rond klungelde, kreeg je al weer op je huid. Op de markten kwam je nooit meer, daar was geen tijd voor. 's Zondags mocht je doen wat je verkoos, heette het. Maar dan moest je deftig in het laken naar de kerk en die duurde dan extra lang. Ravotten mocht je niet. Wel was er vaak thuis een oesteravondje en dan dronk je ook je roemer Rijnsche wijn mee, maar dat was ook al de feestelijkheid die er aan was.
Stuurden ze hem maar wat meer op boodschap, dàt beviel hem. Je kwam dan nog eens in andere huizen en zag weer eens andere gezichten. Wel vond vader het begrootelijk, dat zijn zoon er zoo dikwijls uit liep, maar hìj niet. In de kroegen vond je allerlei snuiters bijeen, die je anders nooit zag. Ouwe kereltjes met roode neuzen en pijpen in hun mummelmonden of in het lint van hun hoed ge- | |
| |
stoken, die daar gezellig op een ton of bank aan de tafels rondhingen, bij verkeerbord of kaartspel. Ook kwam hij in de huizen der groote heeren, waar zware tapijten langs de muren hingen, bewerkt met mythologische tafereelen of stukken uit Bijbelverhalen. Daar hingen schilderijen in groote zwarte lijsten, met schepen en zeeën en stillevens, zoo prachtig, dat je er honger en dorst van kreeg. Daar stonden soms groote kasten met boeken en platen, waar je je leven lang je niet mee vervelen zou. Ook kwam hij bij een man, die een groote schilderswerkplaats had. Daar werden prachtige schilderwerken gemaakt door hemzelf en door zijn leerlingen. Dàt was nog eens een vak! Jan Steen moest er een brief van zijn vader afgeven en zoo kwam hij binnen in die werkplaats vol jolijt. Daar stonden geen ketels boven vuur, maar ezels met doeken er op, heerlijk ruikend naar de verf. Daar waren groote ramen, waardoor het licht in kalme glorie binnenviel: hoe rijk en sierlijk leek hem dit alles toe in vergelijking met de holle brouwerij vol gestamp en geraas, waar je zoo nu en dan niet op je beenen kon blijven staan van de bierlucht. Toen de meester merkte, dat Jan pleizer had in zijn warrewinkel, zei die, dat hij nog wel eens terug mocht komen, als het groote stuk, dat hij nu begonnen zag, gereed zou zijn. Jan stond weken lang onder zijn werk aan de tobbe te gissen of het al zoover was, ja of te neen. Hij dorst er niet heengaan.... Zoo'n meester zou hem aan zien komen, als hij er niets te maken had.
Jan kon er niet van slapen. Hij had gezien hoe een jonge vrouw aan een venster zat te schrijven, een deftig heer stond er achter; zóó was de schets geweest. Hoe zou het er nu uitzien?
|
|