| |
| |
| |
Onder de plak?
Jan schoot in eens als een slierasperge de hoogte in, de groeikoortsen waren voorbij: het was een onvoldragen man geworden, met de zelfde zware kleeren als vader reeds aan, een paar vreeselijk ondeugende oogen in zijn hoofd en een lachende mond. Langzamerhand begon hij zich thuis danig te vervelen. Hij liep er iedereen in den weg, zocht tot eiken prijs afleiding en plaagde dus de meiden en moeder, de zussen en de poes zonder onderscheid des persoons, uit louter lust zich te vermaken. Ook koos hij vaak de buren of voorbijgangers tot mikpunt zijner vroolijkheden, smeet een turf uit het raam op de kop van een deftig heer, die vol branie als een pauw voorbij stapte. Heel trotsch op zijn werk vertelde hij het zijn vader toen hij thuis kwam. Maar die was heel zuinig in lof: de heer uit het witte huis was een groote klant van de brouwerij, Jan had hem wel dood kunnen gooien. Wat verbeeldde de aap zich wel, dat zoo iets zijn vaders bedrijf ten voordeel strekte. En daar ging het joch over de knie: van dik hout zaagt men planken. Zoo blies hij geregeld bellen in het gelaat van een nimmer iets kwaads vermoedende cousijn, die vaak een leuterpraatje kwam maken in het brouwershuis. En deze brave was de erfoom van de maagschap, tandeloos en ongehuwd, verre verwant van de Capiteins familie. Veronderstel, de neef ontierf je erom. Jan kon beter zich wat matigen en boem, daar ging hij weer de weg van alle vleesch! Jan begreep die overwegingen niet: de oude kwezel had zoo heerlijk geschrokken gekeken toen het sop hem kittelde en zoo verrukkelijk geniesd met wegzwemmende traanoogen, dat Jan alles zeer geslaagd vond.
Neen, het werd een echte kwajongen en vader zei op een keer:
| |
| |
‘Nou moet Jan maar naar de school, daar leert hij nog wat en hij is meteen uit de voeten want zoo'n lange nietsnut is maar een meidenplaag.’ En de meester meende een goede vangst gedaan te hebben aan het nieuwe knaapje, dat met zijn vriendelijk maar verlegen gezichtje aan de hand van vader Steen was binnengekomen. Onder veel strijkages beweerde hij tegen den aanzienlijken brouwer, dat het voor hem bij wijze van spreken maar kinderspel was om de jeugd met het alphabet, de schrijf- en de cijfer -kunst vertrouwd te maken. Toen vader met een bemoedigend knikje afscheid van zijn spruit had genomen en de meester zich had omgedraaid om Jan een plaats aan te wijzen in het lage, dompige door kaarsen verlichte vertrek, ontwaarde hij een klas vol oproermakers. Hier waren twee jongens aan het bakkeleien geslagen, daar balanceerde er een met de lei op zijn neus, en heelemaal achteraan was een niet te ontwarren kluwen van jongens aan het plukharen, terwijl al de overigen, tot dusver nog stoelvast, met omgedraaide nekken zaten te juichen en te joelen. De meester zette zijn groote zwarte bril op de rimpelneus vol roode vlekken en trommelde met de plak op het katheder, dat hem tegelijk als lezenaar en als troonzetel diende. Met schorre stem begon hij nu de hoogst noodige verordeningen uit te vaardigen. De groote jongens moesten het voorbeeld geven aan de kleintjes. Hier moest orde en tucht heerschen en de kinderen hadden zich te wijden aan het verkrijgen van de vereischte bekwaamheden en zij moesten niet trachten elkaar als wilde dieren te verscheuren.
Jan, die de woordenstroom niet volgen kon en een oogenblik door allen vergeten scheen, stond dit ongekende tooneel vol onverholen instemming aan te gapen. Hij dacht, dat hij hier stil en gehoorzaam moest zijn, zoo was
| |
| |
hem gezegd. Hij had dit weinig aantrekkelijk gevonden, maar het bleek dan ook geenszins noodig. Er was hem voorts beloofd, dat hij een lei zou krijgen en een stuk krijt, daarvan had hij nog altijd niets zien gebeuren. Nu de zaken er echter zoo voor stonden, was hem dat óók wel en met een kreet van ontspanning, nam hij plotseling een aanloop en wierp hij zich in de wriemelende jongenstroep, uit alle macht uitbarstend in een triomfantelijk: ‘Houzee!’
Dit maakte een diepen indruk op de geheele school. Een jongen, die zóó zijn intree maakte, was wel iets bijzonders. Onwillekeurig kwam er rust in de stoeiende groep. Langzamerhand herstelde zich de orde en op hun beurt verbaasd staarden de meerendeels al grootere jongens den kleinen Jan aan, die door de uitwerking van zijn optreden toch ietwat beteuterd scheen. Daarom ging hij maar zitten, ergens waar plaats was tusschen de anderen in. De schoolmeester roffelde door, maar ziende, dat alles weer op orde raakte, liet hij het erbij en schikte zich schouderophalend in de loop der dingen.
Nu kreeg Jan Steen, wiens naam met prachtige krulletters werd bijgeschreven op een bord aan de wand, dan eindelijk de zoo vurig begeerde lei en het stukje krijt, waarmee hij terstond naar hartelust ging zitten krabbelen. De meester sliep. Uit zijn olifantssnuit kwam diep gesnurk, vredig wiegde zijn slobberige muts boven zijn zwarte uilenbril. Om hem was het geginnegap en het gestoei van de school. Toen eenige leien met een ratelende slag op de grond neer kwamen, schrok hij wakker, greep op goed geluk een A.B.C.-boek en begon de inhoud met een zeurderige bromstem op te dreunen. De jongens en meisjes moesten het in koor nazeggen. Jan verstond er geen lettergreep van, maar dat wilde hij niet laten merken en dus
| |
| |
schreeuwde hij uit volle borst mede wat hij van de klanken der anderen maar opving. Omdat hij steeds achteraan bleef, kwam hij, toen de oefening was afgeloopen, nog na met: ‘Ik zei zoo wat’. Want dat meende hij uit de laatste dreun verstaan te hebben. De meester keek hem kwaadaardig aan en zei:
‘Ge hebt hier te gehoorzamen, knaap en Uw mond te houden, hoort ge?’
‘Zeker,’ zei Jan opgewekt. Hij was thuis weinig knorren of zure gezichten gewend en hij meende dus dat alles heel goed ging. Eensklaps liet de meester zijn oud gegroefd hoofd op de borst zinken, zijn dorre lijf dook weg in het donkere katheder, de kwast van zijn slaapmuts bengelde hem tot onder de kin. Hij maakte een kruis en verviel in een eindeloos mompelend gebed. De jongens en meisjes maakten vluchtig hetzelfde gebaar. Jan keek eens goed in het rond. Hij was wel eens door vader en moeder meegenomen naar een kerk en hij had daar zingen gehoord en hij had moeten knielen op een bankje en een gebed nazeggen, dat men hem voorzei, maar zulk bidden had hij nog nooit gezien, thuis niet en in de kerk niet. Hij zag hoe de meisjes elkaar onderhand stiekumpjes knepen en hoe de jongens trachten elkaar beentje te lichten, dit alles onder een onverstaanbaar geroddel. Jan vond dat allemaal hoogst vermakelijk en hij had de grootste moeite om het niet uit te proesten. Het had geen tel langer moeten duren - neen, toch, het duurde net die ééne tel te lang, want vóór de meester nogmaals plechtig een kruis sloeg, gilde Jan's hooge stem door de school in een gierende lach. Het gebed was uit. De kinderen keken hem aan: hij werd verlegen en benauwd. Vreeselijk staarden meester's oogen naar hem, hij voelde zich heel, heel klein en het angstzweet brak hem uit toen de oude uit het ka- | |
| |
theder stapte en op hem afkwam. Welk een gruwelijk man was die meester, wat zou hem te wachten staan.... Nu was hij bij hem en hij hief zijn hand op, greep hem vast en riep: ‘Er uit, er uit!’ Jan maakte dat hij de deur uit kwam over banken en tafels heen en de heele klas kwam schreeuwend en tierend achter hem aan. Het schooluur was om en Jan mocht naar huis, waar hij niet uitgepraat raakte over de jongens en over den meester, die alleen maar sliep en bad en te oud was om je werkelijk kwaad te doen.
Zoo ging het nu in 't vervolg dag in dag uit. Wonder boven wonder ging Jan graag naar school. Hij vond er kameraden om mee te spelen, daar had hij zijn geliefde lei, die je eindeloos kon schoonvegen en eindeloos weer volkrassen mocht.
De oude meester had geen deel van leven meer, sinds Jan Steen er tusschen zat - als de rotte appel in de mand, waagde hij het te noemen. Zijn onbedwingbare en aanstekelijke rumoerigheid bracht aan het greintje orde, dat ooit mocht geheerscht hebben, de genadeslag toe. Als het gist in vaders bier, zoo werkte Jan mousseerend door de heele klas. In zijn buurt waren de uitbarstingen verreweg het hevigst. Onder de ernstigste les in aandacht, onder boetpredicaties of gebed, kon daar de bom barsten met een knetterende slag, en Jan was gewoonlijk ‘de zuur-deesem der ongerechtigheid’, naar 's meesters vaak herhaalde uitspraak.
Toch leerde hij al spelenderwijs de letters net en vaardig calligrafeeren met inkt op perkament, dat wel wat groezelig was van al het vroeger geschrevene, dat was weggekrast. Ook las hij, wel langzaam maar toch al zonder fouten uit het groot gedrukt missaal. In het rekenen evenwel was hij slof; maar vader zei:
| |
| |
‘Als je de kerven op de rekenstok maar tellen kan is het al mooi. In een brouwerij komt er zoo geen hoogere cijferkunst van pas. 't Gaat alles zoo wat op de gis en in de boeken heb je 't maar voor 't tellen.’
Het meest leerde Jan na school van zijn kameraden. En het was hem een wellust er aan te denken als hij tusschen de vier muren zat, hoe hij straks mocht knikkeren en tollen op straat. Met de kracht van spuitend water, vloog hij dan ook elken dag de schooldeur uit, de hoed nog in de hand en vaak de laars van meester in zijn lendenen. Op weg naar huis werd dan van allerlei ondernomen. Dat vrij flaneeren met de dolle knapen was nog iets anders dan des zondags netjes door vader of moeder aan het handje meegenomen te worden naar de kerk of buiten de stad op een wandeling. Met de jongens had je pret. Niemand tikte je op je vingers, alles was best wat je deed. Heerlijk vond Jan het loopen op de vlotten, die in de singels lagen en zoetjes aan dreven heen en weer aan de touwen, waaraan ze waren vastgelegd. Wel glibberden de palen onder je voeten weg en moest je behendig van de eene kantelende balk op de andere wippen, maar de illusie van het varen, al was het dan nog zoo gering, bezorgde je rillingen van genot. Op het erf van een kuiper deden zij met elkaar kruip-door, sluip-door. Ze vonden daar ook onafgewerkte vaten, die heerlijke schuilhokjes boden. In een lange rij deden zij haasje over, de jongens en hij, net zoo lang tot ze buiten adem waren en met kloppende roode hoofden tegen elkaar aanvielen. Er was altijd wel één, die dan weer iets nieuws bedacht, een bal had of wat anders, waarmee ze te keer konden gaan dat de gracht ervan daverde. Je liep wel eens klappen op ook van dezen of genen buurtbewoner, die er eindelijk genoeg van kreeg de tierende jongens altijd maar vlak voor zijn neus te
| |
| |
hebben en die ze dan met een stok gewapend zijn stoep af joeg. Maar wat haalde de goede man aan! Het werd nu natuurlijk een spelletje om hem eens terdege te sarren. Zoo gauw was hij niet van ze af, dat merkte hij, tot zijn schade, spoedig genoeg.
Jan Steen was een wildebras, een haantje de voorste, en als hij thuis kwam en moeder hem bekeek, dan was er altijd wat aan zijn plunje niet in de haak. De knoopen van zijn buis waren in de singels achter gebleven, hier hing een lap, daar een draad erbij neer, maar hij had een kleur als een boei en een honger, die niet te verzadigen was, en dat was maar hoofdzaak, vonden ze thuis.
Nu hij zich op straat en op school zoo woelig kon uitleven, werd hij binnenshuis wat rustiger. Hij voelde zich daar als in een veilig warm nest en met innig welbehagen zag hij er om zich heen. Vader, wat van de tafel afgekeerd na den eten, de bierkroes nog voor zich, een beetje slaperig in zijn stoel, moeder, die Lijs hielp in het afbrengen der schotelen, de zusjes in zoet spel met pop of bikkels in een hoek. Vader zei wel eens:
‘Hoe is 't, kom je gauw bij mij in de brouwerij? Ik kan wel een jong maat gebruiken die handen heeft aan zijn lijf.’
‘Ben ik uitgeleerd, Vader?’ vroeg dan de knaap, maar hij hoorde het antwoord niet, want hij zat al bij de zussen te vertellen van school en van de jongens en de spelen op straat. De kleine deerntjes keken naar hem op als naar een wonderman en Jan voelde er zich vrij parmantig onder. Zij moesten eens weten hoe heerlijk het was te ravotten op erven en in sloppen, hoe prettig je rollebollen kon in de zaagmolen buiten de wal.
Soms ook zwierf hij 's avonds door het huis, keek bij moeder, die de zuigeling hielp in één der bovenvertrek- | |
| |
ken. En als het donker was geworden en het woei op de gracht, dan blikte hij graag hier of daar door een tuimelraam of door een kierend ruitje naar buiten. Spookachtig stonden de boomen te schudden aan de wallekant en de maan brak zich steeds weer rustig door de jagende wolken heen. De klepper ging rond in de verte. Een torenklok sloeg.
Zoo was het ook eens op een herfstavond, dat hij uit het bovenste raampje in de top van het huis hing en stemmen hoorde onder zich op straat van mannen, die met een toorts in de hand waren aangekomen en klopten en werden binnengelaten in huis en toen Jan de trappen afkwam zag hij ze in de zijdkamer verdwijnen, waar Vader troonde in zijn deftigste lakensche wambuis. Het waren lieden van het gilde, Jan wist het wel. Hij zwierf om de deur, die aanstond en hoorde hen welkom heeten; hij hoorde hun den wijn toeschenken en praten en vroolijk zijn. Zoo'n man zou hij worden dus, groot en zwaar, gepluimd en gemanteld, werkend en zorgend op zijn beurt. Hij dacht er lang over na en eensklaps ging de deur open en riep vader hem binnen, leidde hem de kamer in, een hand op z'n tengere schouders. Vol trots toonde hij hem aan de sinjeurs, die daar zaten, breeduit in de zetels, de hoeden op zij geworpen en de handschoenen erbij, de kleeren versierd met zilveren passementen met strikken op de schoengespen en linten aan de broek. Jan werd een weinig verlegen, want ze keken naar hem als keurmeesters naar het vleesch en ze knikten alleen maar naar hem en zeiden niets. Jan werd er rood van.
‘Dat is hem,’ zei de vader, ‘mijn Jan, lezen en schrijven kan hij als de beste, waarom nog wachten?’
‘Meester Steen, ge hebt gelijk. Ge kunt nooit vroeg genoeg aan arbeid gewennen. Ge zult het hem wel leeren.’
| |
| |
Vader gaf hem ook een kroes wijn, die mocht hij heelemaal leegdrinken en dan weer gaan. Jan vond het deftig en mannelijk om daar te zitten op de punt van zijn stoel, maar hij maakte toch, dat hij wegkwam op het eerste consigne. - Morgen ben ik brouwersmaat - dacht hij onder het afscheidnemen.
|
|