| |
| |
| |
Het leven verwondert
Een zuigeling wordt gauw een kruipeling. Het duurde niet zoo heel lang of Jantje begon in zijn wieg omwentelingen op touw te zetten: het werd hem in de luren te eng. Hij krijschte en jankte: men zou hem de beentjes vrij maken: hij wilde trappen en spartelen zonder het hatelijk dwangbuis om zich heen; en van de schaarsche gelegenheden gebruik makende, vatte hij een innige liefde op voor zijn roze teentjes. Telkens wilde hij ze kussen en dieper in de mond steken en hoog en schel klonken zijn kreten door het geheele huis, wanneer hem weer de zwachtels werden omgedaan.
Vrouw Steen was soms een beetje benauwd voor zijn stem en groote dwingende of verwijtende oogen, maar Vader hield niet van nieuwigheden en voorzoover zijn macht reikte, hield hij Jantje in de luiers gevangen. Er brak echter een dag aan, waarop de jonge moeder het martelen moede was en hem de beentjes en voetjes liet.
Nu kon Janneman zijn vreugde niet op. Hij vocht zich armen en beenen zoo in de war en deed de wieg zoo heftig schokken met zijn zware lijfje, dat hij op zijn onverwacht een nog grooter gebied veroverde. De moeder, alreeds op nieuw in blijde verwachting, deed hem een jakje aan, dat al maanden voor hem gereed lag en zette hem op een vloermat neer.
Deze eerste verovering opende de lange reeks avonturen van zijn wilde jeugd. Sedert dien was hij altijd overal en nergens. De kamer waarin men hem los liet kruipen was groot en er stonden de wonderlijkste huisjes in. Er was een laag kozijn, daar woonde de poes. Zij lag daar meestal in den breede te soezen. Als Jantje haar opzocht, rekte zij zich lang en behagelijk uit, vond een zonnig
| |
| |
plekje voor haar kop, sloot de oogen en viel in slaap, waaruit haar speelgenoot haar met zijn trommelende knuistjes wekte. Zij werd er niet boos om, maar probeerde het nog eens en nog eens. Jantje hield lange verhalen tegen haar in een nooit gesproken taal en de poes vond het allemaal heel juist, maar kneep er toch, als zij kans zag, na eenigen tijd stilletjes tusschen uit.
Dan was er een huisje, heel klein, met een luikje, dat maar heel zelden openstond en daar woonde de lekkere zoete kandij. Ook daar trachtte Jantje zich behendig in te dringen. Maar het mooiste vond hij de zware deur, daar woonden de groote menschen achter, Vader, Moeder, Lijs en de anderen. Eensklaps ging die deur open en dan kwam er altijd een lang mensch uit. Dan kraaide Jantje zijn welkomstgroet en dan namen ze hem op en streelden hem 't kopje en zetten hem weer neer. Wonderbaarlijk vond Jan de wereld in zijn bestel. Soms was het licht en dan weer donker. Soms waren er allemaal luidsprekende menschen en dan was er weer niemand. Waarom al deze dingen? Jantje sperde zijn oogen en zijn mondje vaak wijd open en nog kwam hij er niet achter. Onder de tafel vond hij dikwijls groote laarzen en breede schoenen staan, met beenen er aan of rokken er boven en als hij ze aaien of kietelen ging, zooals poes, die nooit wat terug zei, dan sprongen ze plotseling met gilletjes op. Jantje vond dat dol. En zoo vaak de wereld en zijn geweld hem te machtig werd, trok hij zich in die legertent terug, sjorde de gordijntjes dicht en wachtte op de dingen die komen zouden. Soms kwam een melkkan met een slag en plas hem achterna, als hij al te forsch aan de gordijnen gerukt had, maar soms ook bleef het stil en waren 't de zeer kleine, maar grappige voorwerpjes, die men onder elke tafel vindt, die onzen Jantjen hevig boeiden. Nog verdiept in de
| |
| |
spelden en draadjes, die hij vond, zag hij dan opeens de geliefde beenen weer komen, beenen om te grijpen en om gillend te zien vertrekken.
Feesten waren er ook. Dan kwam moeder, met een prachtige muts op het hoofd en een warm bonten jak aan, hem kleeden in een dik manteltje en ook hij kreeg dan een ander mutsje op. Zij droeg hem de kamer uit door de groote, groote deur en het achterhuis door naar voren, waar het steeds lichter werd om hem heen, totdat ze een nóg zwaardere deur opende.... en dan was hij midden in het licht. Wat Jan dan al niet zag! Hooge roode huizen. Moeder droeg hem lekker tegen zich aangevleid zoetjes loopend en wiegend door de warme zon.
Jan was dan stil van oplettendheid. Menschen lachten tegen hem. Minzaam glimlachte hij terug. Hoe vriendelijk was de wereld. Soms kwam er een vrouw naar hem toe en kietelde hem de wangen tot hij kraaide van schik. En moeder zei: ‘Goedenmorgen, buurvrouw’ en liep weer door, het grachtje af en een smal bol bruggetje over en dan aan de overkant terug. Wat was alles mooi buiten. In de boomen zag Jan vogeltjes, die wegvlogen en piepten. Jantje strekte zijn handjes er naar uit. Eens hield moeder stil en zei:
‘Kijk, daar is Lijsje op de stoep,’ en ze wees naar over het water en liet hem wat wezenloos met zijn handje wuiven. Jantje begreep het niet recht, maar hij vond het toch aardig. Zijn gemoed kwam ertegen in opstand wanneer moeder hem weer binnenbracht in het veel donkerder, veel koudere, veel beperktere huis en in de nog kleinere kamer. Zij gaven hem landhonger, deze feesten. Hij begon te haken naar uitbreiding van gebied en op eigen gelegenheid ondernam hij in alle stilte onderzoekingstochten door het geheele huis. Eerst verscheen hij in de keuken, waar
| |
| |
hij Lijs aan het braadspit aantrof, die hem met een lang gerekt ‘O heden’ ontving. Maar daar was hij ook niet meer weg te krijgen. In een keuken, daar kon je je eerst recht vermaken. De vloer was van roode en witte tegels en er lag een menigte van onbekende zaken verspreid, die Jantje blinkend en zeer verleidelijk vond. Hij nam iets in zijn handjes, iets van schitterend metaal, maar dit werd hem terstond afgenomen. Toen bepaalde hij zijn aandacht bij een groote mand met groenten. Daarmee kon hij geen kwaad en dus liet Lijs hem rondscharrelen en rommelen in saladekroppen en langbladige bloemkolen naar believen. Toch duurde het niet lang of een paar onzichtbare handen omsloten hem en toen hij van zijn schrik was bekomen, bevond hij zich alweer op de van ouds bekende mat in het woonvertrek.
Weldra liet Jan zich niet langer wetten stellen maar dook telkens uit de onmogelijkste plaatsen op. Hij was in het loopen reeds tamelijk gevorderd en zelfs met het eiken trapje, dat naar het achterhuis leidde, vertrouwd geraakt. Geen arm was hem te vlug af, als een aal schoot hij tusschen de grijpende handen uit, onder de beenen door van die hem tegenhouden wilde. En zoo vrijbuiterde hij in keuken en kelders, in kamers en bedsteden, overal zoekend en kijkend en napluizend wat iedere kast bevatte, wat elk ding hem te denken gaf. Een groote verzamelwoede beving hem: de zakken van de broek, waarin hij als echte jongen nu eindelijk was gestoken, bobbelden op van de buit, die hij er eiken dag in verzamelde. Wat men kwijt was in huis - 't zou t'avond of morgen uit Jan zijn bollebroek of wambuis wel te voorschijn komen. Lijs nam hem des Dinsdags en Vrijdags mee naar de vischmarkt, en allicht geraakte een schol en een aaltje in
| |
| |
zijn broekzak beland. Zulke tochten waren heerlijk. Zijn grijze ronde hoedje met lange dunne veer diep in zijn oogen, het wambuis keurig dichtgeknoopt, één hand in de wriemelende zak en de andere in Lijs' warmgeknepen knuist liet hij zich voorttrekken, het hoofdje vol geroezemoes van al het volk, dat daar op die markt ventte en schreeuwde, jouwde en joelde. Visschen vond hij rare dieren met hun glibberig vel. Hij bekeek ze een voor een aandachtig. Maar het mooist waren nog de vischboeren met hun wijde broeken, roode stropdassen en hooge bonte mutsen.
Eigenlijk was de groentemarkt nog veel heerlijker. Want ook hierheen sjouwde Lijs hem mee. Er waren veel, veel meer prachtige kleuren: groen, rood, oranje en sneeuwwit - en ook lekkere dingen om in je hand te voelen: ronde appelen, puntige citroenen, geribde noten. Zijn zakken kwamen hier net zoo goed van pas als op de vischmarkt.
Als hij thuis kwam van zijn strooptochten, stalde hij zijn nieuwe schatten in het woonvertrek uit en iedereen moest komen kijken tot poes en het kleine zusje toe. Hij kon er uren mee spelen totdat hij er opeens genoeg van had. Er moest dan weer iets anders zijn.
Wie hem mee naar buiten nam, of het moeder of Lijs was of een ander vrouwspersoon, die keek hij met een warmen dankbaren blik aan en vertrouwelijk legde hij zijn handje in de groote hand, die hem geleiden ging de schoone wereld binnen.
Eens nam vader zelf hem mee naar de brouwerij. Dat werd nu zijn groote hartstocht: de brouwerij. Niet langer de stilte van een huis, waarin een paar vrouwen, wit-gemutst rondgingen met kalme stappen, niet langer de jengelende zussen, één in de wieg en één op den grond -
| |
| |
want elk jaar kwam er zoo ééntje bij de Steen's - maar een groote geheimzinnige ruimte, een troep hardzingende kerels voor vuren die geweldig stonden te branden, en daarboven zwarte borrelende ketels. En een breed vierkant bassin met helder water. Overal heftig gedruisch, vlammende vuren, gedraaf van mannen, stapels hout, rijen dikbuikige tonnen. Vader liep rond, gaf bevelen, schold op den een, schertste met een ander, keurde de gerst, die op een hoop lag. Dat was een flink mannelijk bedrijf en het gedoe thuis schrompelde erbij in het niet. Jan wilde niet meer naar huis. Hij was uit de brouwerij niet weg te slaan en eiken morgen, dat hij vader zag vertrekken naar het paradijs, zeurde hij om mee te mogen. Men kon hem thuis vaak missen als kiespijn: de huishouding werd steeds zwaarder, het kindergetal wies. Steen en zijn vrouw waren vroolijke menschen: ze gunden het kind wel gaarne wat vertier. Ze hadden geen tijd om zich veel om hem te bekommeren en dus lieten zij hem naar hartelust genieten. Bovendien, wat is er trotscher voor een vader dan een zoon te hebben, die zijn bedrijf, het eigene, het van oudsher geërfde verafgoodt? Als vader Havick zijn Jan gadesloeg, hoe hij genoot van het geblaas in de vurige vlammen, hoe hij verzonken was in het aanschouwen van die zwart gebladderde mannen met bolle wangen, die brouwden en stookten, bliezen en brandden, terwijl het zweet hun tappelings uit de verwarde haren langs kop en hals gudste, hoe hij in opgewonden begeerte naar meedoen en activiteit met zijn knuistjes in de gerst wroette, dan schold hij zich de gelukkigste kerel hier beneden, jong, krachtig, welvarend en met een zoon die de welvaart zou weten te houden in stand.
|
|