haar lippen, die welige brouwersvrouwen; ze kenden het klappen van de zweep, een kwam er ook pas uit de kraam en een ander liep zoowaar alweer in gezegende omstandigheden. Ja, van een vrouw werd wat gevergd. Maar 't was toch ook wel heerlijk zoo'n jong diertje bij je te hebben. En hoe zag dit jonkie d'r nu wel uit?
Dit was het moment waarop de minne gewacht had en met een triomfantelijk gezicht was ze opgestaan en naar de wieg gegaan. Ja, hij was wakker, die kleine, het werd zijn tijd van voeden. Zie, zij nam hem op uit de wieg en toonde hem in al zijn pracht van gezondheid en zwaarte aan de vrouwen, wier oogen onder de weggestreken haren blonken als sterren.
‘Wat een schoon jong!’ Als uit één mond kwam het uit haar.
‘Wat een beenen, wat een armen, wat een halsje!’
‘Elf pond,’ zei minne. ‘Denk eens aan, elf pond.’ Moeder Steen straalde uit bed en richtte het hoofd op om de bewondering der vrouwen te genieten en om het jongske te zien, hoe dat zich houden zou.
‘Breng hem mij,’ smeekte zij, maar ze moest geduld oefenen. Van de een moest hij naar de ander, totdat hij 't opeens op een schreeuwen zette, dat het hooren en zien haar verging.
‘Wat een stem!’ jubelden de vrouwen. ‘Wat een heerlijk geluid! Dats een knaapjen, moêr.’
Maar minne bracht het kind op bed en moertje legde 't jongske aan de tepel en daar schrokte 't ventje, dat het een lust was.
Nu had minne de handen vrij en zij noodde de gasten op een glaasje kandeel en wafels en de andere zoetigheden. Bij de tafel zaten ze nu weer allen en maakten 't zich prettig daar met de gekruide drank en de lekkere