| |
Aan de Nagedachtenis van Jac. L. van Ishoven
| |
| |
| |
Een zoon!
Zij dorsten hun groote ronde hoeden van schrik niet afzetten, toen zij het majestueuze brouwershuis aan de Langebrug binnen traden en door Lijs, de meid vol gestijfselde strooken, in de zijdkamer werden gelaten. De klopper aan de deur was omzwachteld geweest en zand had er, een meter of tien ver, langs het huis gestrooid gelegen. Was er een zieke? Lang hoefden zij niet te wachten, zoet vlak naast elkaar op de zware stoelen die Lijs hun geboden had, of Havick Steen, de stoere meester-brouwer, kwam eveneens rond gehoofddekseld binnen, liet ze, met breede gebaren bevelend, aan tafel schikken, nam zelf een stoel aan de andere zijde van het groene kleed en zei:
‘Het zal er nu van komen moeten!’
Het was stil in huis; het scheen geheel uitgestorven en toch hing er een gespannen stemming. Zacht werd er in andere vertrekken gefluisterd en men scheen er op vilten voeten te loopen.
Plotseling hoorden de mannen een vreemd geluid, iets als het gillen van een vrouw. Zij keken om en zagen, want de deur stond open, chirurgijnsmeester Adriaan, het kittige mutsje voor op het hoofd, de mantel wijd over de rug geslagen, een kom dampend water met beide handen omklemd, door het achterhuis snellen. Havick Steen stond op en ging sluiten. Het was nu heel rustig. ‘Ik ga niet van huis, zoolang mijn wijf het zoo zwaar heeft. Daarom heb ik U verzocht ten mijnent te komen. Wie weet..., waar drie brouwers bijeen zijn, schat ik,
| |
| |
groeit er een meester uit hem. Want een jongen moet het zijn, deze eerste reis. Voor mijn bedrijf is er een jong van noode.’
‘Ja,’ zei een van de mannen, ‘dat mocht wel zoo zijn, meester Steen.’
‘Ziet eens,’ zei Havick, en hij wees gedwongen kalm op de witte muren van het ruime rechthoekige vertrek, waar de Juni-zon een vroolijk licht binnen wierp door de hooge veelruitige vensters, waarvan er een ten deele openstond.
Zij volgden zijn blik en zagen aan de wand tegenover hen, ter weerszijde van de statige donkere ladenkast, versierd met koperen beslagen, een tweetal portretten in olieverf met notenhouten lijsten er omheen, voorstellende twee zware mannen met hoeden, nog grooter en ronder dan de hunne, met deftige onderkinnen in nog geplooiselder kragen.
‘Zoo een moet er uit groeien,’ zei Steen, ‘een brouwer als mijn grootvaar en mijn vaar en als gij en ik.’ En hij nam de hoed van 't hoofd en legde die op een stoel, nevens hem. De andere mannen, nu eerst bespeurende dat zij daar gedrieën gezeten hadden, vlak bij elkaar, zoodat de hoedranden elkaar bijna raakten, ontblootten eveneens het hoofd, doch zij lieten de hoeden in hun handen slap neerhangen, terwijl ze instemmend bleven knikken.
De deur kraakte, bood even weerstand en werd toen met een ruk opengeworpen en gestijfselde Lijs, rood 't ronde gezicht, pofferig de handen in de hoogte, snelde haar meester tegemoet, die al opstond en zich bekruiste. ‘Kom nu, meester, het is zoo ver.’ En weg holde Havick, buikig reeds, manhaft de snorren omhoog, het achterhuis in.
| |
| |
De mannen waren ook opgestaan en vroegen:
‘Hoe is 't?’
‘Dats een zware gang gegaan, meesters, een nare nacht. Maar 't is nu ree. Meester Adriaan, de Chirurgijn zegt 't is een jongen. Ay, wat zel de meester blijd zijn. Een jongen in de brouwerij!’
En daar was meester Steen al weer terug, geen aas deftigheid aan hem te bekennen meer, jolig en jong in zijn fluweelen buis en broek, de hoed in verbouwereerdheid alweer schuin op 't hoofd:
‘Een jongen, elf pond zeit de meester. En 't wijf weer kwiek, maar 't is even minnetjes geweest. God weet, wat ik heb uitgestaan.’
De mannen kwamen schudden aan de hand van Steen, die zwaaide als een pompzwengel en ze niet los liet. Hij beklopte en besloeg al wat hem te na kwam, na de mannen Lijs, na Lijs de mannen.
‘Schaf wijn!’ riep hij, iets te hard. Lijs schafte wijn uit de spinde aan de andere wand, een tinnen kan 3 Ned. liter en vier roemers, hoog van voet. Want ze wist wel, dat meester Adriaan straks mee zou zitten om den wijn. Zij ging dus de deur naar het achterhuis in om hem te waarschouwen, dat het drinkenstijd sloeg en het was goed ook, want de minne, een vlasharige reuzin met de Zuid-Hollandsche kap, had in de kraamkamer reeds de overhand en duwde zoetjes aan den chirurgijn uit de voeten.
Deze kwam nu al gauw bij de drie zware brouwers zitten in het zonnige vertrek, waar kan en gevulde roemers gereed stonden. Maar de zon had weinig kans om robijnen te laten flonkeren in de hooge glazen, want ze stonden niet lang of ze vonden hun weg al naar grage monden.
| |
| |
‘Doet ge dat werk al den dag, meester Adriaaan?’ vroeg een der brouwers, ‘wel dan zult ge niet veel dorst lijden, zou ik meenen.’ Meester Adriaan grinnikte, smakte eens met de holle tong en goot nog eens een roode plas in zijn grijnzend hoofd: hij was snel ter hand, maar niet groot van praats.
‘Och kom, het zal niet overal zoo breed hangen als bij onzen Havick,’ docht den ander der sinjeuren.
‘En vader Steen, hoe moet de jongen heeten? Of zijt ge nog niet besloten en heeft het nog overleg met het wijf van noode?’
‘Neen ik. Jan zal het zijn, naar mijn vaar, dats vast. Een jongen mot Jan heeten, dat is mijn gevoelen. Wat hamer, die vreemde namen is maar last. Tegenwoordig wordt het al gauw Joan. Niets voor mij. Zeg Jan. Dats kort. Af.’
Het werd een beetje stil, de meester chirurgijn had liever met den gelukkigen vader alleen zich met den wijn vermeid. Die twee andere brouwers - zij waren van de andere zijde van de stad, hij kende ze niet dan van aanzien - brachten hem wat van zijn stuk. Hij had graag zoo met een enkel woord iets van zijn geleerdheid aan den opgeblazen brouwer gelucht. De wijn maakte hem altoos mededeelzamer. Maar tegen drie dorst hij niet optornen. Zij droegen zulke zware ketenen en zoo breed waren de opslagen aan de mouwen en zoo sierlijk de lintbundels aan hun knieën, dat hij zich zelf wat armoedig begon te vinden in zijn zwarte geleerden-mantel, met de eenvoudige doctorshoed op 't ingedeukte kopje. Zij zaten, nu alles voorbij was, zoo breed en royaal in de leunstoelen, zoo gewichtig plooiden hun nekken en kinnen in de kragen, dat hij zich benepen wegkneep in de armen van zijn veel te vorstelijke zetel.
| |
| |
‘Hoort eens,’ begon de vader van den nieuwen knaap, ‘de kop staat mij niet naar de zaken van het gild. Wacht even....’ en op rees hij, wierp snel zijn roemer leeg in de gulzige mond en weg was hij weer.
‘Het is den man te vergeven,’ zei een der brouwers berustend. ‘Hij heeft geen zier rust in zijn zitdeelen. We moeten maar heengaan, dunkt U niet? Tot de zaken komen we nog in geen uren. Laat ons een ander genoot verzoeken en hem niet langer kwellen.’
‘Nog even respijt,’ meende de ander. ‘Hij zal zoo weerom zijn.’
Zij wachtten nog wat, trommelend op de tafel bijwijlen en knipoogden eens als ze zagen, dat de chirurgijn hen goed, maar zich zelven nog beter bediende van den klokkenden wijn, die hij breed uit deed spatten in de trillende roemers, zoodra maar een glimp van de bodem te zien was.
‘Het schijnt U wel te smaken, meester, en ge acht wijn een gezonde drank in de zomer, is het niet?’
‘Ach ja wel,’ kwam onwillig de schorre stem onder de verfomfaaide doctorshoed. ‘Het is kostelijk voor het zog.’ En meteen hief zijn schrale hand de hooge roemer op tot aan de opengesperde neusgaten om even onverhoeds leeg te vallen in de wijde tandelooze muil. Van zijn gezicht waren nu slechts de dichtgespleten oogen over, die naar de brouwers loerden als wilden zij de dronk beschermen tegen hun blikken.
De beide meesterbrouwers verrezen als bij afspraak.
‘Kom wij gaan eens, groet meester Steen van ons.’ De hoeden alweer op, de mantels losjes omgeslagen, gingen zij heen, de deur uit naar het voorhuis.
De doctor had genegen en geestig flakkerden zijn oogen door het vertrek. Alleen! Buiten in de Singel ging een
| |
| |
enkel groot traag jacht voorbij. Alleen zat hij bij wijn en kroezen. Hij schonk zich welvoldaan in en schikte zich op zijn beurt breed in de leunstoel, zette zijn muts van het hoofd, zoodat zijn sluike grijze haren in zijn oogen vielen. Hij kreeg 't warm en ontdeed zich van zijn mantel, die hij op een der zooeven verlaten stoelen wierp. Nu nog een pijpske toebak, dacht hij. Maar dit ging niet in een deftig huis. Want een brouwershuis was een deftig huis. De brouwers binnen Leiden vormden met de lakenwevers de aristocratie. Wel ja, zoo'n brouwer verbeeldt zich meer te zijn dan een gestudeerd persoon. Men moest zich echter weten aan te passen aan de nieuwe tijden. Welk een wijn schonk men hier! Hij dronk nog eens en nog eens en raakte wat dommelig. Buiten hoorde hij een meid zingen, hij gluurde even door het open raam, een knappe deern was 't met stevige beenen en een wiegend lijf. Kon hij nu maar eens een welige meid gaan bezoeken in haar bed. Voor een doctoor stonden alle saaien gordijnen open, een goed bedrijf! Hij sufte weg maar schrok dadelijk op, want meester Steen kwam binnen.
‘Ik heb het jong gezien,’ jubelde hij. ‘Wat een pracht! Wat een pracht! Als die ten doop wordt gehouden, mogen we wel een flinke peter hebben. Ik heb hem op de arm gehad, 't is nu al een vracht.’
‘Niet waar?’ zei de arts trotsch, als had hij zelf het kind ter wereld gebracht. ‘Is het niet? De sinjeurs zijn vertrokken. Komt eens bij mij zitten. Drink eens. 't Zal U deugd doen.’ En hij schonk den vader in en ook zichzelven en hard sloegen zij roemer tegen roemer. ‘Een fiksche vrouw hebt ge, Steen,’ ging de doctor voort, die nu door de wijn wat zjeuig werd, ‘een prettig dier, die moeder Lijsbet, hiet ze niet zoo? Ge moogt
| |
| |
er groot op gaan.’ En de kleine listige oogjes volgden gespannen de uitwerking van zijn vleierij.
Vader Steen was te verheugd en te weelderig gestemd, dan dat hij boos zou worden op den zinnelijken ouden aap, die nevens hem zat. Deze toch had over den goeden gang gewaakt en misschien wel zijn beste wijf gered. Want zwaar was het geweest, dat was zeker. Hij zei alleen maar:
‘Ho ho ho,’ en lachte eens om de grimassen van den Aesculaap en nam weer een teug of wat van den rinsigen wijn. Hij ademde zwaar en bedacht, nu eerst gewend, dat het groote geluk gekomen was, een zoon en opvolger geboren. Zoo zat hij lang van blijde gedachten vervuld en lette al niet meer op den slempenden dwerg tegenover hem, maar hij keek voor zich heen, en door nevels van goud zag hij den grootvaar en den vaar aan de wand, de pullen op de kast, heel de rijkdom van zijn huis in dit streng vertrek weerspiegeld, en hierachter wist hij zijn wijf, zwak nog maar met de oude blos alweer en in de ronde wieg den zwaren jongen, die zijn zoon was, den ongeduldig verbeiden Jan Steen.
Maar de zon zakte weg en 't werd later en Lijs slofte binnen, moe van het rumoer van dien dag, zwaar gebukt onder de macht en de heerlijkheid der heerschzuchtige baker, en zij kwam zeggen dat het maal gereed stond in de keuken. Meester Steen slaakte een snik, als na een zware slaap en tot zichzelven komend, zag hij opeens weer den arts daar liggen in zijn stoel neergeworpen als een hoop vuile kleeren.
‘Kom, meester Adriaan, het is nu wel geweest, pak U van hier.’ En meteen greep hij den natten zatlap aan en schudde hem dooreen en gaf hem de hand ten afscheid, met sterken drang hem op de beenen zettend
| |
| |
en hem met een ‘Ik dank je nog zeer’ het voorhuis doorvoerend naar buiten op de stoep, waar hij hem zwaaiend van af zag dalen, het versufte hoofd moeilijk rechtop houdend met een zwakke poging het gewichtige air te herkrijgen van een hooggeleerd doctoor.
|
|