| |
Oorlof
Wel had het veel voeten in de aarde gehad, maar het was er toch van gekomen, dat Thaddeus zich uit de werkplaats terugtrok en, ofschoon hij al niet meer zoo piepjong was, bij zijn oom, den brouwer Wijbrandt Steen in de leer ging. De stumper fleurde er heelemaal van op. Hij had al heel lang zijn vader willen zeggen, dat hij nooit een schilder zou kunnen worden, maar hij had het nimmer aangedurfd. En Jan had zijn trage vorderingen voor luiheid en onwil versleten en hem er menig hartig woordje van gezegd.
De komst van het levendige, kittige Daantje van Ostade maakte de overgang gemakkelijk. De twee jongelieden liepen elkaar maar in de weg op het kleine atelier. Nu
| |
| |
zag Thaddeus zijn kansen schoon en hij ontliep de wirwar en stelde zich onder bescherming van den flinken, voortvarenden oom, voor wien hij een groote bewondering had opgevat.
Jan Steen was zoo murw geslagen, dat hij de oplossing met een zucht van verlichting aanvaardde. Van zijn Daantje beleefde hij trouwens pleizier genoeg. Het was alleen jammer, dat het knaapje zoo teer bleek te zijn. Men moest hem steeds tot matiging aanzetten: hij wist van geen ophouden. Jan haalde zijn hart op aan den vluggen leerling. Oude herinneringen kwamen boven. Zijn eigen jeugd maakte hij weer door. O, of hij het nog beleven mocht dit schrandere menschenkind met zijn vurige oogjes tot een meester te zien uitgroeien. Al zijn zorgen besteedde hij er aan. Zijn eigen werk deed hij weer met grootere lust als in de goede jaren. Maar hij moest zich bedwingen. Want telkens belette hem een heftige bloedstroom naar het hoofd verder te gaan, telkenmale legde hij het penseel aan kant en zonk terug in de armstoel, die hem de laatste maanden als schilderskruk diende. Zijn hart bonsde soms zwaar als na een wedloop en toch kwam hij moeilijk van stoel en liet zich alles aandragen door 't wakkere ventjen.
Dikwijls hield hem de geheime gedachte bezig: ‘waarom ben ik toch altijd zoo moe en buiten adem?’ Marietje zag het aan hem, zonder te vragen. Van hun uitgangetjes samen kon niet veel meer komen. Jan miste de moed de straat op te gaan. En toen de winter kwam en werkelijk doorzette, verwijlde hij het liefst op het bovenvertrek aan de gracht. Vanuit het raam kon hij buiten alles zien gebeuren en de haard was dichtbij. Toch raakte hij ook hier zijn ezel niet kwijt. In zijn goede oogenblikken, arbeidde hij voort tot een nieuwe opvlieging hem het
| |
| |
denken en bewegen belette. Een heftige kramp doortrok dan zijn leden. Daantje moest hem gauw de stok uit handen nemen:
‘Wacht even, meester, het gaat al voorbij.’ En haast liefkoozend gleed zijn blik over het paneel, waaraan Jan werkte.
‘Ach, dat ik ook eens zulk een schilder word als gij, meester Jan.’
De eerste brief uit Duitschland was eindelijk gekomen, maar toen Jan hem opengebroken had, leek hijzelf ook mee gebroken.
Cornelis scheen zich nog niet te kunnen bedruipen in den vreemde. Er volgden tenminste steeds dringender beden om geld en tenslotte dreigementen en maanbrieven. Marietje hield ze Jan voortaan zoo veel mogelijk uit handen en op eigen houtje begon ze langzaam en voorzichtig wat gelden over te maken, in de hoop daarmede de aanvragen te stuiten. Maar Cornelis had een vaardigheid in het wegmaken van geld zonder weerga. Waar hij het toch liet? De aandrang werd zoo groot, dat Marietje eindelijk en met tegenzin besloot er Jan over te spreken. Met de droeve liassen onder haar voorschoot verborgen, was ze naar zijn werkhoekje gegaan, maar ze aarzelde voor het zware gordijn, toen ze de onschuldige stem van Daantje helderop hoorde praten:
‘Ach toe, vertel dat 's, meester Jan, dat heb je me nog nooit eerder verhaald, waarlijk niet.’
‘Heb ik je nooit verteld van mijn heerlijk vendel?’
‘Neen, meester Jan, ik zweer het je, nooit!’
‘Dat was nog in de tijd van den jongen Willem, niet deze, dien we nu hebben en die voorleden jaar met Prinses Maria is gehuwd, maar zijn vader, die zoo jong
| |
| |
gestorven is. Dat was een echte windbuil. Weet je, dat hij Amsterdam belegerd heeft?’
‘Ja, dat weet ik.’
‘In die dwaze tijd was ik schutter, en ik had er heel wat vrienden onder. Wij dachten op zijn minst, dat ook Leiden er aan zou gaan. Nu je begrijpt. Wij vatten niet recht, wat een beleg beteekende en het kon ons niet veel schelen ook. Wij wilden voor den drommel niet veroverd worden en wij besloten om heel dapper te zijn. Maar waar haal je zoo gauw de moed vandaan? Wij wisten het nog niet. De vaandrigs begrepen het eerder dan wij ordinaire schuttertjens. Zij zaten dag in, dag uit in de bierhuizen en hadden daar almans praats. En zoodra er een ongunstig legerbericht binnenkwam, werd de bode met zooveel geschreeuw en gedreig ontvangen, dat hij cito per omgaand het hazenpad koos. Zoo bleven de tijdingen altijd gunstig -, de gebeurtenissen verliepen en bloed werd er niet vergoten, geen droppel.
Op de kegelbanen en in de kroegjes liep het druk genoeg, maar je hoorde meer gerinkel van glaswerk dan van degens en musketten. Toch hadden wij een hooge dunk van onze leeuwenmoed, geloof dat!
Een maandje later kwam de Stadhouder in volle vrede eens naar ons vendel zien; toen stonden we zoo stram als heipalen, dat kan je denken.’
Daantjen schaterde het uit van de lach.
‘Zou mijn vader ook zoo'n dapper schutter zijn geweest?’
‘Je vader? Je vaar was een kranig ruiter, alleen. Dát weet ik wel.’
‘Een ruiter?’
‘Welzeker en een goed ruiter ook, zoo dik als hij was. Als wij vroeger de kermissen afreden, ging hij ons vooraan. Dát had je moeten zien. Och, heden, dat was zoo
| |
| |
prachtig, Daantjen. Zie toch, dat je ras onder het paardenvolk komt. Dat meug je niet verzuimen. Gewis niet. Ik wou wel, dat ik het eens over kon doen. Wat geldt een mensch met een ziek lijf in het leven? Niemand heeft me meer noodig. Het gebeurt wel zonder mij ook.’
‘En ik dan, meester Jan, ik heb je toch noodig?’
‘Er zijn nog betere, jongske.’
‘Neen, nièt waar!’
Marietje snikte achter het gordijn.
‘Hoe heb ik het nu,’ zeit Jan, ‘wordt er gegriend in de herberg?’
‘Er zal iemand verkouden zijn en niezen,’ zeit Daantjen.
‘Wil ik eens gaan zien?’
‘Neen, laat maar, jonkie, een goede haan kraait tweemaal.’
Marietje droeg in stilte haar vrachtje maar weer weg.
De doctor was gekomen en had ze allemaal gerust gesteld. Ze moesten zich niet zoo bezorgd maken. Zag meester Jan er dan niet kranig uit voor zijn twee en vijftig jaren? Flink en stevig in het vleesch en met een kleur van belang? Zijn beenen waren wat vadsig en zoo nu en dan viel hij eens onder het werk in slaap. Weinou, hij had toch een arbeidzaam leven achter de rug. Daar was niet veel meer aan te doen. Maar als hij zich kalm hield, zou het waarachtig wel los loopen: Had die man een gezicht om dood te gaan, met de rozen op zijn kaken? Wat hij zelf bazelde, daar moesten ze zich maar niet van aantrekken. De doctor wist wel beter, let maar eens op.
‘God geve, dat de man gelijk heeft,’ zuchtte Marietje.
‘Het wordt mij soms eng om het hart, zoo veranderd
| |
| |
als hij is. Vroeger al leven wat er aan was en nu vaak zoo somber.’
‘Toch heeft meester vandaag weer gelachen,’ zei Daantjen, ‘gisteren niet. Maar vanochtend heeft hij me allerlei grappen verteld.’ Hij hield in want Jan Steen kwam binnen met Dirkjen op de arm.
‘Maar Jan, wat bezielt je zoo'n groote jongen te dragen, dat is veel te zwaar.’
‘Ach wat: hij is gevallen. 't Is mij niet te zwaar, mijn venteken.’ Jan kuste den jongen.
Marietje zag tranen in zijn oogen.
In het nieuwe jaar werd het weer veel zachter en Jan bad er zijn Marietje om eens te schetsen en te mogen uitgaan.
‘Wacht liever tot het voorjaar er is, Jantjen, 't is nog zoo guur bij de weg.’
‘Waarom wachten? Ik moet mijn tijd gebruiken.’
En hij zette een ruige muts op en liet zich braafjes instoppen. Zoo ging hij er alleen nog op uit, den buiten in en den boer op. Hij genoot zooals hij vroeger placht, en in menige wintersche koestal snoof hij de hooilucht en zat hij in een ton op de deel.
Met een goede kleur en warm van het loopen kwam hij thuis, trotsch op zijn zwerftocht en gelukkig met zijn stapeltjen krabbels.
‘Goede Heer, dat ik nog zulk een dag beleefd heb. Weet je, Marietje, ik heb gedacht, dat wij de vrienden eens nooden moesten als voorheen. Het leven is zoo stil geworden. Ik wil weer eens wat vertier in mijn huis. De jongens zijn weg en 't is zooveel rustiger, nu. Me dunkt, wij zijn nog te jong om in te dutten.’
‘Als je er lust toe gevoelt, manneken, van harte garen.’
| |
| |
Bedrijvig sloegen zij aan 't werk om den ouden jongens eens iets joligs te bereiden. Een oestermaal moest er zijn met een groote fust Rijnschen wijn in 't midden. En wild en gevogelt werd aangerukt als in de goede dagen. Jan was zoo vroolijk, dat Marietjen niet meer bezorgd kon zijn. Goddank, de meester had wel gezien. Haar Jantjen kon nog mee. Daantjen sprong lustig door het huis. De voorpret kietelde hem de kuiten. Hij vatte de dienstmaagd om 't middel en danste met haar in de herberg rond.
Den dag van het feest kon Jan evenwel niet opstaan. Zijn kracht was gebroken en hij voelde zich zwaar en onduidelijk in het hoofd. De gasten kwamen vol luim en lawijt en ze schrokken deerlijk toen ze hoorden hoe het met Jan Steen geschapen stond. Marietje zat stilletjes aan de rijke tafel en hield zich als gastvrouw zoo goed als ze kon.
Ietwat gedrukt begon het maal, de ware fleur wou er niet in komen hoe zeer de oude jongens hun best ook deden om zoo vroolijk mogelijk te schijnen. Daantjen had roode oogen van het schreien en hield zich dicht aan de zijde van zijn vader, met wien hij zorgelijk zat te fluisteren.
Marietjen zeit van tijd tot tijd:
‘Kom, sinjeurs, laat U niet afschrikken. Tast toe. Doe mij de eer aan, die ge anders Jan's tafel zoudt doen.’ Maar het viel haar zwaar dit te zeggen.
Toch werden de roemers aangestooten en men beproefde een enkel niet te hevig liedeken.
Evenwel, daar piepte een deur en jawel hoor! ietwat slordig getabberd, en met een geheel lachend gezicht kwam daar de heer des huizes binnen.
Aan het gejuich kwam schier geen einde.
| |
| |
‘Dáts een man! Die laat zich niet in de plooien schikken!’ Op een afstandje bleef Jan Steen de disch aanzien en bekeek een voor een de getrouwe gezichten, die nu opensmonds naar hem schreeuwden. Hij wuifde met de hand.
Er was een ruwe borst met een stoppelbaard, die met de rug van zijn hand iets wegvaagde uit zijn oogen en daarna vervaarlijk zijn neus uittrompetterde.
Daantje schreide en lachte tegelijk:
‘O, meester Jan toch! Schik gauw bij!’
Marieken schudde het hoofd:
‘Manneken, manneken, zou je daar nou goed aan doen?’ Jan Steen stond nog waar hij stond, stil, stralend. Men ruimde haastig een zetel voor hem in aan het hoofd van de tafel. Twee vrienden namen hem onder de arm en leidden hem plechtig naar zijn plaats. Hij zat nu temidden van de dierbare genooten, maar spreken deed hij niet.
Dat deden de anderen wel voor hem. Jan beantwoordde alle woorden en schouderkloppen met vriendelijke blikken en ferme handdrukken. Men was weldra over de emotie heen en het ging er toe zooals het altijd was toegegaan. Tegen het einde van het maal, ging men van tafel loopen en in hoeken zich verspreiden.
Jan wist toen ongemerkt op te staan en Marietje, die hem bezorgd had aangezien, ried zijn verlangen en bracht hem veilig uit het rumoer. Boven in het slaapvertrek vroeg ze:
‘Hoe gaat het nu?’
Jan maakte gebaren en bracht moeilijke klanken uit. Hij wankelde. Marietje schrok hevig.
‘Gauw naar bed, man. Wat ben je ondeugend geweest er uit te komen. Foei.’
| |
| |
Beneden hoorde zij heftig gejoel. Er werd iemand vol geestdrift binnen geleid.
Cornelis was plotseling teruggekeerd.
‘Die heeft een hondenneus,’ hoorde ze roepen.
Jan Steen lag in het groot ledikant, rustig ging zijn borst op en neer. Zijn oogen lagen kalm open in zijn gelaat. Alles was bedaard in hem, de pijnen en de benauwdheden.
Hij ervoer een regelmatige deining in zijn ongevoelig lichaam. Het was stil geworden in huis. Niets bewoog, behalve het golven in hem, dat gestadig voortging.
Zijn gedachten kwamen van ver. Zij schenen van achter de meubelen, uit de wanden te komen en van nog veel verder.
Zijn leven was af. Het was volledig. Er zou geen strijd meer zijn. Geen moeite meer.
Hij keek naar zijn handen, lang en dun. Hij moest glimlachen om de aderen en spieren, die er werkeloos in lagen. Zij zouden niet meer hoeven te arbeiden. Zijn hoofd kon niet meer zien - niet meer denken, alleen nog herinneren.
Langzaam, eerst onherkenbaar, dan duidelijker en duidelijker zweefden de beelden aan van ver over de luchten. Hij was een kind in de brouwerij, een knaap op de werkplaats, een jongeling....
Daar bewoog een wand, daar kwam een man binnen, rijk gedost en daarachter zweefde een vrouw.
‘Hier is....’ zei Marietjen.
‘O, Grieteken,’ stamelde Jan Steen. ‘Grieteken.... wie is die heer?....’
Het was nauwelijks verstaanbaar geweest, maar Marietjen had het toch gehoord.
| |
| |
‘De Prins...? de Prins?...’ vroeg Jan Steen kreunend. ‘Stil maar, mannetjen, niet spreken. Dit is Cornelis, weet je nog wel?’
Jan Steen stak zijn hand uit, maar zij viel neer. De jongeman hield haar even behoedzaam vast. Toen boog hij het hoofd en drukte er een kus op. Jan Steen lag met gesloten oogen.
Toen hij ze weer opende, fluisterde hij:
‘O, Grieteken....’
Marietje hield hem in de armen, zoodat hij zich iets oprichten kon. Jonge voeten schuifelden zachtjens aan. Jonge lippen drukten zich op dezelfde witte, slappe hand en tranen vielen er op uit jonge oogen.
‘Weet je nog wel, Jan? Dit zijn de kinderen van Grietje.’ Een glimlach kwam op zijn gezicht, toen hij haar aankeek. Eindelijk snikte hij zachtjes:
‘Marietje.... Marietje....’
Zij stond op en keerde zich van het bed om haar tranen te stelpen. Toen zat ze weer bij hem alleen.
Jan Steen lag roerloos met het gelaat naar de zon toegekeerd. Geen gedachte hechtte zich meer aan het altoos geziene. Licht bewoog door zijn hoofd heen, dun en ijl.... en week langzaam weg.
|
|