Geschenk 1933. Herinneringen aan Nederlandse schrijfsters en schrijvers
(1933)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Carry van BruggenCarry van Bruggen was een hartstochtelijke natuur. Ziedaar haar persoonlijkheid met een enkele pennestreek geteekend. Met dezelfde passie waarmede zij als jong joodsch onderwijzeresje, tusschen de lesuren in, haar bolusjes at, ‘at’ zij het leven in zijn duizenderlei vormen. De intensiteit waarmede zij de kleine dingen om zich heen bezag en tot ontroerende schoonheid omschiep in haar beste literaire werk (waarvan Het Huisje aan de Sloot wel het sprekendst exempel is), - de nuchtere onbevangenheid waarmee zij de menschelijke roerselen peilde en in hun naakte werkelijkheid blootlegde - het stamde al uit dienzelfden hartstocht voor de waarheid. Zoo werd zij, behalve een groot kunstenares, een vurig apostel voor hare ideeën, welke zij voordroeg in hare geschriften, op hare lezingen, in den huiselijken kring onder een kopje thee, met de abundante welsprekendheid van haar ras. Nog zie ik het vóór mij, hoe zij op een Zaterdagmiddag, nu vele jaren geleden ('t was in de pauze van een vergadering der Vereeniging van Letterkundigen) naast mij ging door den Haarlemmer Hout. Aan haar andere zijde liep, meen ik, de schrijver van De Heilige Tocht, Ary Prins. Het was het wandeluur van de eerzame Haarlemmers, die, sedert Hildebrand zijn Camera schreef, in den grond niet zoo heel veel zijn veranderd. Waarschijnlijk was de bonne met Franswatje die zijn handjes met schullepies vuil maakte ook dien middag niet zoo heel ver uit de buurt. Carry sprak over het probleem van de ongehuwde moeder en de schijnheiligheid der maatschappij ten opzichte van deze jonge, hulpelooze vrouwen, en zij raakte onder 't betoogen zóó in vlam, dat haar stem uit het piano van den gesprekstoon over 't mezzo-forte heen tot forte steeg en de deftige Haarlemmers die wij ontmoetten fragmenten van zinnen en woorden opvingen die nu juist niet ‘salon’- | |
[pagina 154]
| |
laat staan ‘Hout-fähig’ waren. Nog zie ik die oogen vol verbaasde ontzetting ons drietal aanstaren. Eerlijk gezegd: ik gêneerde mij toen een beetje, maar ik was zelf oud-Haarlemmer en kende Carry pas kort. Eenigen tijd later, in de oorlogsjaren, bracht ik haar te Laren een bezoek. Zij bewoonde er, met haar beide kinderen, een paar kamers in een boerderij. Wie het Laren dier dagen kent, niet dat van de rijke handelslui uit Amsterdam, die er toen reeds hun villa's zetten, maar het Laren van de schilders en schrijvers, zal zich het milieu waarin ik Carry van Bruggen ontmoette gemakkelijk kunnen voorstellen; een paar vertrekken, verstoken van alle weelde, een houten tafel met een eenvoudig kleed, enkele rechte stoelen, en gordijnen van landhuisstof. Maar wat deze omgeving haar sfeer en haar gezelligheid gaf waren de massa boeken welke de schrijfster omringden, romans, gedichten, werken over staat- en opvoedkunde, staathuishoudkunde en geschiedenis. Uit ettelijke dier boeken, sommige van vele honderden bladzijden druks, staken papiertjes met aanteekeningen, en zij vertelde mij bezig te zijn met het schrijven van een omvangrijk werk over het Individualisme in de literatuur. Het Individualisme, dat zich in de geschiedenis van het geestelijk leven door de eeuwen heen steeds opnieuw en in allerlei vormen, personen en stelsels afkeert van de Collectiviteit waarbinnen de levensdrift, de zucht tot zelfhandhaving en behoud, den mensch gevangen houdt, aan welke gevangenschap zich de geest steeds weer ontworstelt in den drang zich zelven te verliezen in het Ideaal. Dit boek zou Prometheus worden. Nu eens zittend, dan weer plotseling haar korte, breede gestalte vóór mij plaatsend als wilde zij mij den weg versperren, sprak zij driftig en snel, met haar donkere oogen mij aanziend, nu en dan met de vingers harkend door den woeligen bos zwart haar, en rusteloos haar cigaretten beknauwend. Tientallen namen van personen uit de historie, waarvan ik amper den klank gehoord had, die ik soms heelemaal niet kende, boeken, welke ik | |
[pagina 155]
| |
nooit gelezen had, werden meegevoerd op dien stroom. Maar luisteren moest ik, gespannen luisteren en vaak beamen, zwijgend knikken, want er ging een overtuigingskracht van haar uit, waaraan moeilijk te ontkomen viel. Gedurende het theekwartiertje toonde zij zich van een gansch anderen kant. Zij was nu geheel gastvrouw en moeder, stelde mij haar jonge kinderen voor, liet mij het teekenwerk zien van het meisje en sprak met den jongen over zijn school. - En gedurende mijn rijwieltocht terug, tusschen de glooiende velden, langs een enkele schamele hoeve waar de wasch flapperde op een schralen wind, besloop mij een wonderlijke gewaarwording. Daar in dat Laren, dat achter mij vergleed, werd, voelde ik, onder 'n simpel pannendak door een eenzame jonge vrouw, die hard arbeiden moest voor zich en haar kinderen, iets groots tot stand gebracht. Daar werd een strijd gestreden niet alleen om een stoffelijk bestaan, maar om bevrijding van den Waan, die door alle eeuwen, over de gansche wereld, de menschheid bant binnen de grenzen van bekrompenheid, baatzucht en ijdelheid.
Jaren later, zelf inwoner van het mooie Gooische dorp om de Koesweerd geworden, vond ik Carry van Bruggen als mevrouw Pit - de Haan in de gastvrije villa aan den Engweg terug. Van dien tijd af dagteekende onze vrij geregelde omgang, die tot aan haar ziekte mocht voortduren. De vele uren, in de gezellige, groote huiskamer van ‘De Veldmuis’ gesleten, kan ik niet zonder innige dankbaarheid en diepen weemoed herdenken. Door haar tweede huwelijk met Dr. A. Pit, den bekenden kunsthistoricus, in de kringen van het gewone maatschappelijke leven weergekeerd, heeft zij er zich, naar den geest gesproken, toch nimmer thuis kunnen voelen. O zeker, zij voelde zich al evenmin thuis in de kringen der Larensche bohémiens, en zij heeft zich daar ook nooit in gemengd. Zij hield van haar huis en haar huishouding; zij kon voortreffelijk koken, gêneerde zich allerminst voor 'n praatje met den groente- | |
[pagina 156]
| |
boer over de producten van zijn kar en vertoonde zich, vergis ik mij niet, zelfs wel een enkele maal, terwille van haar kinderen, in die caroussel van gezellige nutteloosheid, die kermis van plezierige mondaine driften: Hamdorf, al was haar die andere, primitiever, kermis, daar bij het Larensch Zevenend, onmiddellijk na de Sint Jansprocessie, oneindig veel liever. Wie met Carry van Bruggen omging, voelde nochtans altijd, te verkeeren met een geest, die tusschen twee werelden leefde. Hoe kon het ook anders? Zij, die van deze schrijfster niet meer gelezen hebben dan Het Huisje aan de Sloot, Vier Jaargetijden of haar Avontuurtjes, mogen hier wellicht verwonderd opzien, - wie haar ‘zwaardere’, beschouwende geschriften als Prometheus en Hedendaagsch Fetichisme kent, zal begrijpen, dat het inderdaad niet anders kòn. Carry van Bruggen heeft in die boeken niet hare bepaalde opvattingen over het leven in zijn verschijningsvormen neergelegd, waarna ze verder kon gaan met 'n: zie-zoo, dat is gezegd, en nu wat anders!; wat in die boeken te lezen staat, dat is Carry van Bruggen zelve, het is haar geest in actie, die nimmer gereed zou komen, nimmer een punt of een streep zou zetten; die altijd opnieuw aan Prometheus voort zou schrijven, ook nadat het lang was gedrukt; voort zou denken, omdat zich het leven altijd voortschrijft en voortdenkt zoolang er geesten zijn voor wie het denken een even natuurlijke behoefte is als het ademen. Carry van Bruggen was zulk een geest, maar zij verhoovaardigde zich er allerminst op. ‘Het licht van de eeuwigheid schijnt overal; het is niet onze verdienste als wij toevallig op een plaats stonden waar een straal van dat licht door ons heen moest gaan.’ Zij vond haar profetische taak volstrekt niet plezierig. Ook in háár zocht de levensdrift naar behoud, ook háár ‘too, too solid flesh’ - om met den door haar geëerden Galsworthy te spreken - wortelde in de haar zoo dierbare collectiviteit van haar gezin met man en kinderen. Veeleer zou zij, in één woord, gekozen hebben het een- | |
[pagina 157]
| |
voudig kind te hebben mogen blijven uit het huisje aan de sloot, voor wie de lieve tradities van het ouderlijk huis een schoon mysterie waren en door wier klare oogenvensters de ziel de duizenderlei beelden dezer aarde ving. Maar zoo deze schrijfster de verwondering gekend heeft - zij was voor haar slechts de poort tot de wijsheid. De ouden wisten het: alle wijsheid begint met de verbazing. Het kind, dat eens met den vaatjesman meevoer op zijn schuit en haar huisje zoo heel anders zag van 't water af, en in dat water, bij het keeren, die wonderschoone kleurenmengelingen aanschouwde - dat kind zou een Heleen worden, wie de levensvragen verontrustten, en die Heleen zou groeien tot een mensch, die op een zeker oogenblik op eenmaal zag. Toen was het met het kind gedaan. Toen was het ook met de rust gedaan. Want wie eenmaal in den straal van de waarheid is komen te staan, die moet van die waarheid getuigen, dag en nacht. Wie zal zeggen in hoevele nachten deze vrouw, aan wie de menschelijke leugen natuurlijk scheen - immers de vermomming van de waarheid in den schijn - maar die de waarheid liefhad in het ideaal, dat zich van den schijn belangeloos afkeert, - wie zal weten in hoevele nachten het denken deze vrouw den slaap heeft geroofd en hoevele bittere veldslagen zij, die den oorlog verfoeide, in die lange en donkere uren geleverd heeft tegen de ontelbare valsche, met aan het ideaal ontstolen phrasen opgeschikte leuzen, welke als de koppen der hydra zich uit de samenleving ophieven en haar dreigend beloerden. Wij moeten wel op den apostolischen kant van Carry van Bruggen's wezen sterk het licht doen vallen omdat zij dit zelf zoo gewenscht zou hebben. Zij wilde niet uitsluitend als de schrijfster gelden van min of meer geslaagde belletristische boeken, - zij wenschte dat men naar haar luisteren zou óók als zij getuigde voor die persoonlijke overgave aan het ideaal, dat nimmer in de collectieve massa kan geboren worden; dat, sedert de vrijmaking van den menschelijken geest in de moderne Renaissance, welke zich tusschen de | |
[pagina 158]
| |
twee groote revoluties van 1789 en 1848 voltrok (Rousseau, Kant, Goethe), als waar ideaal een oppositie-ideaal, een Prometheus-ideaal heeft te zijn: humanisme tegen dogmatisme, rede tegen regel, recht tegen wetGa naar voetnoot1).
En toch... het schoonste getuigenis dier belangelooze overgave heeft Carry van Bruggen gegeven daar, waar zij volstrekt niet bedoelde te getuigen: in die reeks van kostelijke beelden waartoe een liefdevol herdenken van 't verleden de herinnering herschiep. En zijn deze kostbare instantané's desniettemin een getuigenis - dan zijn ze een getuigenis tegen Carry van Bruggen zelve. Een getuigenis dat er, aan 't eind van alle denken, van iedere denkbare ‘ontmomming’ van het zich in de veelheid van levensvormen altijd weêr vermommend Absolute, een rest overblijft, die aan dit denken ontsnapt. Het schoon mysterie van een zijn, een rust, die aan alle wording en verwording, alle onrust, dwaling en verandering ten grondslag ligt. Wie een boek leest als Het Huisje aan de Sloot zal begrijpen wat ik bedoel. Alleen... ik heb nooit den indruk gekregen, dat Carry zelve het recht begreep. ‘Jij bent Indisch, jij bestaart je navel; - ik - ik dans liever!’ Nog zie ik het schouderschokje en haar lachenden blik boven 't lorgnetje, dat zij altijd opzette wanneer zij las, en zij had dien avond gelezen, voor een kring van vrienden, uit en over haar Prometheus, zooals zij in den winter vóór haar ziekte om de veertien dagen placht te doen. Ja - nog zie ik haar en zie ik die kamer, zie ik dien kring: bij de kachel de lange, aristocratische figuur van haar man, zijn vingers warmende... Mr. Crena de Iongh, den directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij (tegenwoordig mede-redacteur van het tijdschrift De Gids), naast Herman Hana, den schilder-essayist, met zijn rooden blijden kop en kinderlijke oogen, wiens vooruitgestoken | |
[pagina 159]
| |
lippen ieder oogenblik het stereotiep: ‘Ja, kijk nou 'es, Carry...’ ontsnappen kon. Ach ja, ik zie ze, en al die anderen, en ik hoor Carry's woorden: ‘Ik dans liever!’ Het volle gewicht dier woorden beseffen we, als we haar zwanenzang, haar Eva gelezen hebben, dat een wilde, vertwijfelde dans is geworden op de grenzen van- en naar den dood. ‘Er is,’ heeft Carry van Bruggen eens in een brochure geschreven, ‘er is in ons allen de kiem van een altijd op werkzaamheid wachtend, tot werkzaamheid bereid vermogen tot algeheele overgave, dat zich vaak maar blindelings hecht aan het ideaal dat toevallig voorhanden is...’ Dit vermogen tot overgave - wij herhalen het - bezat zij zelve, maar zij hechtte zich niet, als de massa doet, aan eenig ‘toevallig voorhanden’ ideaal. Haar ideaal was een oppositie-ideaal en op haar werd van toepassing wat van toepassing is op alle groote denkende en strijdende geesten aller eeuwen, het woord dat Goethe's Prometheus tot Pandora zegt: ‘Wenn du, in immer eigenstem Gefühl umfassest eine Welt, dann stirbt der Mensch’. Maar wie zoo zijn leven verliest, die zal het behouden.
Hoe schoon brandden in de kleine joodsche woning aan het onaanzienlijk slootje eens de Chanoeka-lichtjes, vijf in getal, in hun bakjes van uitgeschulpt koper. En het allerschoonste brandde dat ééne! Doch zie, het was het eerst gedoofd. De kleine Lientje de Haan begreep dat niet, maar Carry van Bruggen zou het weldra begrijpen. En wij - wij moeten het óók begrijpen. Het lichtje is gedoofd. Maar het heeft schóón zijn plicht gedaan.
Gerard van Eckeren |
|