den fellen en zelfingenomen braltoon der predikanten over te slaan, die eerder hun gehoor schijnen te vervloeken dan lief te hebben.
Ik sprak van Havelaar's nederigheid. Hij voelde den omvang van zijn verantwoordelijkheid naar ons begrip zelfs te sterk. Hoewel hij het houden van lezingen heerlijk vond, was hij overgevoelig voor iedere reactie vanuit het publiek, een overgevoeligheid, die uit diezelfde nederigheid voortkwam: ik doe het wellicht niet goed. Hij lééd vaak aan zijn toehoorders. Zijn toehoorders waren voor hem geen compacte massa zonder individualiteit - daarvoor respecteerde hij te veel den mensch in de menschen - en hij onderscheidde de gezichten, die hij voor zich zag, wist ze na afloop van zijn lezing precies te beschrijven. Soms ging hij direct naar een vriend, die aanwezig was geweest, met een bijna beklemmende vraag, alsof een angstdroom hem dreef: of het niet goed was geweest? Want hij had ‘nijdassen’ gezien en er waren menschen opgestaan -: twee zulke lezingen en men was voor maanden een verloren man! En tot den vriend: ‘Ik was blij, jouw kop temidden van die anderen te zien. Maar God, God, wat keek je melancholiek. Zoo keek ik ook, geloof ik.’
Als men hem dan gerust stelde: de lezing was werkelijk heel goed geweest, en de menschen, die heen gingen, moesten weg met een bepaalde trein! - hij stond letterlijk als een Heilige Sebastiaan weerloos tegenover alle pijlen, die hij op zich gericht meende -, zei hij: ‘Enkelen maar zijn bijzonder geschikt voor lezingen, ik zeker niet. Een lezing moet héél goed zijn of het wordt een volstrekt deprimeerende bezigheid.’
Ik heb zulke uitlatingen altijd buitengewoon merkwaardig voor zijn persoonlijkheid gevonden. Havelaar is nog kort voor zijn dood aangevallen om wat men noemde: zijn dilettantisch humanisme, maar er was geen pose in hem, geen valsch vernuft, hoogstens het tikje naïeve van iederen idealist. Hij was vooral een mensch naar zijn beste weten.
Constant van Wessem