| |
| |
| |
Karel van de Woestijne
| |
| |
| |
Karel van de Woestijne
Karel van de Woestijne is voor ons nog niet heengegaan. Ik bedoel niet enkel, dat zijn werk nog steeds meer liefde wint; ook zijn groote, wat gestopen gedaante gaat nog onder ons. Zooals hij, levend, zelfs nabij toch onbereikbaar ver bleef, voelen wij, nu hij dood is, hem afwezig toch nabij. Eenigen misschien, zijn naaste verwanten en zijn intiemste vrienden, hebben hem, buiten dezen nevel van vereering, menschelijker gekend. Zij verhalen hoe hij een kind was met zijn kinderen, een vroolijk kameraad met zijn kameraden. En ik zelf, die hem te zelden ontmoette, herinner mij een wandeling, den grooten tuin met den vijver rond, in zijn woning te Zwijnaarde bij Gent, waar hij later sterven zou. Hij was uitgelaten als een jonge knaap. Hij tapte moppen op de oude karpers. Hij liet zich door géén jongeren meester noemen. Maar hij bleef, zonder dat men het hem zeggen durfde, de meester, voor al wie niet zijn vertrouwden waren. En zelfs voor hen: ik hoor hen spreken over hem als over een ongewoon goed mensch, wien den zin voor het dagelijksche leven niet ontbrak, al voedde hij zich met wat een musch niet in het leven zou houden; zij herdenken hem als een fijne spotter met alles wat opgeblazen en stijf plechtig was; als een kinderlijke hunkeraar naar het zuiden; maar tevens als een mensch op wien den verschrikkelijken luister weegt van uitverkoren te zijn:
Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn...
Het is mij liever hier eens te mogen spreken over hem, dan over zijn poëzie; maar niemand was ooit in zijn verschijning, in zijn dagelijkschen wandel, zoozeer verstrengeld met de poëzie; hij kon, tehuis of bij vrienden, de eettafel verlaten zonder dat men het merkte, om een vers op te teekenen dat onmiddellijk tot een gedicht groeide;
| |
| |
en elke regel dien hij schreef was eigen bloed. Terwijl hij gewoon leefde verwijlde hij nog in de troebele diepten van de ziel, waar als antwoord op het vragen en het zoeken, slechts een prevelen en een aarzelen is; dáár ontstak hij het ‘duistere licht’ dat onvergankelijk brandt in zijn verzen.
Als ik mij Van de Woestijne te binnen roep, kan ik slechts ingetogen zijn. Iedere ontmoeting laat een onuitwischbare herinnering na, van de eerste maal dat wij hem zagen, tot bij het graf waar Vermeylen bij te weenen stond. De eerste maal was het op de wereldtentoonstelling te Gent in 1913, bij een voordracht van Querido. Wij waren eenige vrienden samen, die enkele verzen van Karel van de Woestijne kenden en geheel ontroerd waren plots in de nabijheid te zijn van hem, dien wij reeds vereerden. Na de voordracht gingen wij achter hem de zaal uit, Roelants, Mussche en ik, en één van ons - niemand herinnert zich nog wie - begon half-luid het gedicht Aan mijn Vader te fluisteren:
o Gij, die kommrend sterven moest...
dit volmaakte gedicht, dat hij schreef toen hij nauwelijks twintig jaar oud was; volmaakter wellicht dan eenig ander gedicht uit zijn productie vóór De Modderen Man, den bundel waarmede hij de trilogie inzette (Modderen Man - God aan Zee - Bergmeer), waarin hij opnieuw, en nu zonder één toegeving aan wat vroeger soms alleen vorm-schoonheid was, zijn gansche leven zou her-beelden, gelijk een tweeden en nu vlekkeloozen kruisgang. Want in zijn eerste verzen komen regels voor die naar den inhoud minder diep zijn; en de laatste trilogie alleen kon ons leeren, dat de jonge Van de Woestijne niet de hoogste hoogte had bereikt. Doch reeds uit zijn eerste verzen klinkt voortdurend de toon, die onmiskenbaar van het genie is: Zoo vereerden wij hem, terecht, van in zijn jeugd, als den meester dien wij nooit zouden verloochenen.
Dien dag te Gent merkten wij reeds op, dat de levende verschijning van Karel van de Woestijne deze was, die wij
| |
| |
Brief aan J. Greshoff
| |
| |
ons van hem hadden voorgesteld uit zijn verzen, en nadien altijd werd het ons bevestigd dat de mensch Van de Woestijne het beeld van den dichter was.
Ik herinner mij hem later in een zaal van het Brusselsche stadhuis te hebben gehoord, toen Van Langendonck, die zes jaar dood was, herdacht werd. Vermeylen hield een korte, klare toespraak; Hegenscheidt kloeg het onrecht aan dat de maatschappij aan dichters als Van Langendonck begaat; Toussaint en Teirlinck verheerlijkten den miserabel gestorven kameraad. En toen sprak Van de Woestijne. Hij las van blaadjes, waarop wij zijn minuscule geschrift raadden, rap, rap, met een befloerste stem, die niet doordrong tot in de zaal. Wij hoorden slechts een stroomend gemurmel, zonder den zin te begrijpen, en toch wisten allen dat deze zin diep was, uit eenige woorden die verstaanbaar werden, maar vooral omdat allen, ook zij die Van de Woestijne voor de eerste maal zagen of hoorden, men weet niet langs welk geheim zintuig wisten, dat hij de dichter was, niet de verzenmaker of toevallige poëet, maar de dichter in iederen vezel, de dichter buiten zijn wil, de begenadigde, die onweerstaanbaar, ook van wie anders nooit van poëzie hebben gehoord, sympathie en ontzag afdwingt. En al kon niemand die prachtige bladzijden volgen, die later in De Schroeflijn werden overgedrukt, toch bleef in de zaal een ademlooze stilte hangen.
Wij vierden Van de Woestijne bij zijn vijftigsten verjaardag, en na het banket bleven wij tot laat in den nacht bijeen in de Vlaamsche Club; Van de Woestijne had in een kringetje gesproken over Hooft; doch het gezelschap werd al maar luidruchtiger, en zooals het hoort, werd het feest besloten met rondedansen en ‘Pater, gij moet kiezen’; Van de Woestijne zat in de schaduw van een hoekje, doch het kostte ons geen moeite hem in de ronde mee te trekken. Hij sprong en danste en zoende, maar zelfs dit bracht geen gewone gemeenzaamheid tusschen hem en ons: hij was van de grooten die altijd en overal hun eenzaamheid met zich dragen.
| |
| |
Ik weet niet of Maurice Roelants, die Van de Woestijne dag aan dag heeft zien sterven, veel heeft opgeteekend van wat hij tijdens die laatste weken nog zei, van wat hij, tenslotte, met moeite, en zich ergerend over deze moeite, stamelde. Het zou een laatste en ontroerend boek van den dichter kunnen zijn; ontroerend niet, omdat men er den dood zou in aanvoelen, maar integendeel, omdat alles nog het diepste leven van hart en geest verraadde, toen het lichaam reeds onherroepelijk ten doode was opgeschreven. Wat hij over Van Langendonck had gezegd, was evenzeer van hem waar: ‘Ik ben de laatste geweest,’ schreef Van de Woestijne over Van Langendonck, ‘om hem op Allerzielendag, in die kliniek op te zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was weiger ik te gelooven; doch hij sprak niet meer dan in zichzelf, wie weet met welken onaardschen Gast... De draad was doorgesneden met het wereldsche en het aanknoopingspunt met het eeuwige gevonden...’
Van de Woestijne, hij, sprak nog; maar over hem gebogen moesten de zijnen angstig op ieder woord wachten, dat hij langzaam over zijn lippen wrong; zij moesten zijn woorden overwegen en het verband zoeken, maar vonden bijna altijd den zin. Hij had nog den moed - neen, zoozeer was hij vertrouwd met den dood, lang vóór hij stervend wist te zijn, dat dit geen moed meer kan heeten - hij trachtte nog een pittig woord, een scherts te zeggen, toen de tong reeds weigerde en de oogen weg-dwaalden, en soms konden de zijnen niet een lach bedwingen, die tevens een snik werd.
Tot zijn laatste uur bleef hij, zooals hij geleefd had, onverdeelbaar mensch en dichter tegelijk. Er was een ziekenzuster gekomen, die naar den zin van den zieke te breed was in haar uitwaaierend kleed. (Waarom zouden ook deze zeer menschelijke dingen, die overigens verband houden met de, tot het hypersensitieve toe, zintuigelijke verfijning van Van de Woestijne, niet mogen gezegd worden?). Van de Woestijne ijlde toen reeds uren achtereen,
| |
| |
en eens, half wakend, half in koortsdroom, zei hij tot Roelants, doelend op de zuster: ‘Iemand is gekomen, en heeft zich over mij gebogen, en ik heb een grooten “omber’ over mij voelen dalen.” Het was hem niet om een dichterlijk beeld te doen - hoe zou het op dit oogenblik! -, maar alle indrukken werden hem vanzelf poëzie.
Hij had met, en in, en van de poëzie geleefd, en zooals een gewóón mensch gewóón zeggen zou: ‘ik vind mijn woorden niet meer’, zoo zei Van de Woestijne, toen hij eens vruchteloos getracht had een gedachte te uiten en de woorden hem telkens ontsnapten: ‘Ik ben,’ zei hij, ‘gesloten gelijk een sonnet van Mallarmé.’
Hij was uitgemergeld tot op het been. Bewusteloos, meenden wij, van wat met hem gebeurde, dekte hij nog ontstemd zijn naakte been toe, eens dat wij hem in een rieten zetel uit de bovenkamer naar beneden brachten in het koelere salon, dat de sterfkamer werd. Misschien zag hij daar een laatste maal, uit het venster in den tuin, een perk dat in een overvloed van roode rozen gloeide. Zijn hoofd, dat anders door eczema was ontsierd - tenzij voor hen die hem zoo genegen waren dat zij het niet meer wisten - zijn hoofd, zijn aangezicht, was wonderlijk klaar geworden. Lach en verdriet, passie en ontgoocheling waren er van geweken en het straalde als een onbewogen maar levende klaarte. Stervend geleek hij aan het beeld van den ongeneeslijk eenzame, dat hij zoo dikwijls van zich zelf heeft geteekend in zijn laatste verzen, alles wat vergankelijk is afgestorven, en verzoend met den dood.
Zoo is gestorven Van de Woestijne. En geen in Vlaanderen heeft zoo volledig als dichter geleefd, gewiegd op het ruischen van de bassen der ziel, als Van de Woestijne; tenzij, misschien, - maar hij op lichtere vleugelen des gezangs -, Guido Gezelle.
Raymond Herreman
|
|