dat hij me toezond, bewaard, met het stereotype antwoord van die dagen uit de uitgeverswereld: ‘Recht hartelijk dank voor de toezending... zal het toch maar liever niet doen... slechte tijden... groot leedwezen... andere tijden... graag gedaan...’
En dan schreef hij oolijk: ‘Sindsdien kwamen nog meer zulke briefjes...’
Drie jaar lang is hij in de weer geweest, heeft hij zijn krachten ingespannen, heeft hij zich boos gemaakt op de verstokte duivels of ze met fijne ironie in 't zonnetje gezet, totdat eindelijk zijn ijzeren doorzettingsvermogen bekroond werd.
Intusschen zond ik hem alles wat ik schreef, rijp en groen, heet en koud door elkaar. Hij schiftte, polijstte en plaatste de verzen al naar ze geschikt of ongeschikt bleken. Maar nimmer ontbrak in zijn antwoorden de blijde toon over de vreugde die hij in m'n werk vond, ook al kon hij er soms ongenadig de zweep overleggen, wanneer ik wat àl te onbesuisd en lichtzinnig met de taal had omgesprongen.
Want hij had de hollandsche taal lief met een diepe, innige, bewuste liefde, zooals een groot muziekmeester zijn oude stradivarius bemint. Hij voelde ze als een kostbaar rijk bezit, dat men nimmer achteloos of geringschattend mocht behandelen. Ieder begrip, ieder beeld, ieder woord had z'n eigen waarde, plaats, klank en beteekenis en wee de vandaal die uit gemakzucht of onverschilligheid niet naar behooren met deze schat der beschaving omging!
Er ligt nog een brief van hem in mijn schrijfmap, een brief met dikke halen en strepen, waarin hij me zonder pardon den mantel uitklopte over de brutale manier, waarop ik met maat en ritme had omgesprongen. ‘Ziezoo,’ schreef hij aan 't slot, ‘nu hebt gij tenminste wat op uw brood... Onze taal is zoo rijk dat men er waarlijk niet met willekeur mee mag knoeien om het zichzelf makkelijk te maken!’
Maar direkt daarop volgde als balsem op de wonde:
‘En nu niet boos worden, omdat gij bij alle lof ook eens