Aart van der Leeuw
Het overkomt mij niet dikwijls dat ik, om uiting te geven aan een gevoel, behoefte aan een bijbelspreuk heb. Maar wanneer ik de atmosfeer wil aanduiden waar Aart van der Leeuw in leefde, dan kan ik er niet buiten en dan komt het woord: ‘waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen’, onweerstaanbaar in mij op. Als ik moe was van het jachten, waar het dagbladbedrijf zijn slaven toe dwingt, moe van de tallooze kleine ergernissen, welke het letterkundig leven tot een hel maken, moe van de eigen onrust en de eigen eerzucht, als ik een afkeer had van mezelf en het bestaan dat ik voerde, dan bracht één avond, doorgebracht in Aart's stille woning, de redding; dáár was heul en heil, daar woonde de liefde en vonden wij, hoe angstig en vernederd ook, een zegen.
Van der Leeuw woonde te Voorburg, achter aan in het Westeinde vlak bij de ophaalbrug over de Vliet, waar hij van zijn werkkamer op uitkeek. Hij had het bovenhuis, beneden woonde zijn schoonzuster en daarnaast in het benedenhuis was een bloemist. Ook de tuinen van die kweeker zag Van der Leeuw als hij uit zijn raam keek. Bloemen en voorbijgaande schepen. Meer had zijn verbeelding niet noodig om zich een paradijsweelde en eindelooze wonderreizen voor te tooveren.
De suite die hij betrokken had was somber. Ik kan me de vertrekken alleen bij avondlicht voor den geest halen. Het behang was donker warm-rood en de lamp gaf een zeer gedempt rossig licht. De kamer was vol van een zachte, welwillende geheimzinnigheid. Aan de wanden hing heel weinig. Ik herinner mij alleen, boven Aart's bureau, een groot portret van den vriend van zijn jeugd, Arthur van Schendel.
In die sfeer las Aart van der Leeuw de gedichten die zijn eersten en tweeden bundel vormen voor. En telkens als ik deze boeken, mij zoo lief, ter hand neem, is die