Geschenk 1933. Herinneringen aan Nederlandse schrijfsters en schrijvers
(1933)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
G.G. van As (G. Schrijver)
| |
[pagina 121]
| |
Herinneringen aan G.G. van As (G. Schrijver)Ik leerde hem kennen, voor de eerste maal, als Maarten van 't Sticht. Hij was een jong Utrechtsch journalist, en een ijverig lid van de Utrechtsche C.J.M.V. In het blad van het Ned. Jong. Verbond gaf hij, onder genoemd pseudoniem, Stichtsche brieven, die vaak met een heel scherp gepunte pen waren geschreven. Ik trad tegen hem in 't krijt, en in die pennestrijd werd een vriendschap geboren, die slechts door zijn vroegtijdig heengaan werd verbroken. De tachtigers begonnen in die tijd, zoo tusschen 1895 en 1900, hun invloed te doen gelden ook in de kringen der Christelijk gezinde jongeren. Er kwam belangstelling voor litteratuur. Schuchtere pogingen werden gedaan, om die belangstelling in breeder kring te doen groeien. Hoe zouden die jongeren elkaar vinden? In het Ned. Jong. Verbond ontstond een kring van jonge, geloovig-enthousiaste intellectueelen, aanvankelijk onder leiding van nu wijlen Dr. J.C. de Moor. 't Was de Commissie voor Letterkunde, die al vrij spoedig overging tot het uitgeven van een Maandblad voor Letterkunde, een eenvoudig blaadje, dat in 8 pagina's per maand uitkwam. Het ‘onderwijzende’ deel der taak stond aanvankelijk op den voorgrond. Toen Schrijver in de redactie kwam, later hoofdredacteur werd, was het vooral de critiek, die aan het woord kwam. Intusschen was Van As van Utrecht naar Haarlem vertrokken, waar hij verslaggever en plaatselijk agent van het Algemeen Handelsblad werd; meerdere bladen plaatsten zijn schetsen, en zijn vlotte artikelen werden gaarne gelezen. Hij was al begonnen met ‘boeken schrijven’, publiceerde als jongen van 17 jaar een ‘feuilleton’, dat hem als hono- | |
[pagina 122]
| |
rarium één vrije dag bezorgde. Zijn eerste poging om een boek te schrijven, bracht het geheelonthouders-tendenz-werk Ontwapend, dat enkele drukken beleefde. Hier begon zich zijn talent af te teekenen: het uitbeelden van het leven van de kleine luyden. Dat leven was hem bekend; de zorgen ervan, dikwijls de leugen er in. Maar hij zag ook het mooie: het vasthouden aan God en Zijn dienst; het eenvoudige geloofsvertrouwen. Natuurlijk viel de Kerkboden-critiek op enkele realistische scènes uit dat boek. Schrijver zelf had later ook bezwaren tegen dit onrijpe jeugdwerk. In een lezing ‘Boek en Schrijver’, waarin hij de meeningen der Ons Tijdschrift-groep in den breede ontwikkelde, zegt hij over dit boekje: ‘Moest ik op dit oogenblik Ontwapend critiseeren, ik zou het uit kunstoogpunt veroordeelen, als onzuiver, afgezien nog van de bijzondere bezwaren, die ik er, na vijftien jaar, zou tegen in weten te brengen.’ Er begon een nieuwe klank te komen in het werk der jongere Chr. schrijvers. Ze waren vol van het leven en gevoelden iets van de nieuwe dag, die komen ging. Ze moesten hun houding bepalen. En als ze dat deden, dan kwam er een ‘probleem’-verhaal. Ook Schrijver ontkwam daar niet aan. Gaf Enka haar Langs verschillende Wegen, Schrijver gaf zich rekenschap van de verschillende politieke en geestelijke stroomingen in Het eenzame Pad, dat, om het weer met zijn eigen woorden te zeggen ‘in zekeren zin een pleidooi voor het Christendom in zijn antirevolutionairen vorm poogde te zijn.’ Dat tendentieuze karakter deed hem later, toen de kunstenaar in hem meerder, de propagandist in hem minder geworden was, over dit werk oordeelen: ‘niet onberispelijk’. Intusschen had zijn journalistiek werk de aandacht getrokken: hij kwam als redacteur van De Savornin Lohman's blad, ‘De Nederlander’, naar Den Haag. Daar heeft hij zijn beste jaren gehad. | |
[pagina 123]
| |
Hij kreeg nu als redacteur van een blad van de standing als dat van den heer De Savornin Lohman was, gelegenheid, zich breeder te ontplooien. Jarenlang verzorgde hij er zelf de letterkundige kronieken. Heel wat schrijvers van z.g. Christelijke boeken hebben ervaren, dat nu een litteraire maatstaf werd aangelegd, en niet enkel de vraag was, of het boek ‘goed was bedoeld’, of er ‘leering en vermaning’ uit vielen te putten. Schrijver kon scherp zijn, ook in dat werk. Hij was nu eenmaal een sterk critisch aangelegde natuur. In dat opzicht paste hij uitnemend bij den heer Lohman, dien hij dan ook vereerde met groote liefde. De duizenden kaarten, die de heer Lohman hem schreef naar aanleiding van den inhoud der ‘krant’ en de politiek van de dag, bewaarde hij trouw. Zeer interessante bijzonderheden over de histoire intime dier jaren - de heer Lohman schreef de dingen zooals hij ze zag - zijn daar verborgen, en moeten daar nog maar wat jaren in verborgen blijven! Intusschen was een nieuwe redactie opgetreden van Ons Tijdschrift, waarin Schrijver een leidende rol ging vervullen, een plaats, die hij behouden heeft tot in 1914 het tijdschrift een vrijwillige dood stierf. Ons Tijdschrift moest een heele draai nemen, om te kunnen worden het orgaan der Chr. jongeren. Het heeft opbouwend werk, maar vooral baanbrekend werk verricht. Het publiceerde studies, schetsen, critieken in andere geest dan die veelal geleverd werden. Maar één rubriek kon, vooral in de anti-rev. politieke kringen, géén genade vinden: de Terugblik, die in deze jaren vol bewogenheid en broederstrijd op het terrein der Chr. politiek, steeds weer sterk critisch was gesteld. Wie ook in de ‘naamlooze’ Terugblik schreef - er was een mooie samenwerking tusschen de redacteurenGa naar voetnoot1), die zich zelfs openbaarde in een gemeenschappelijke ‘Terug- | |
[pagina 124]
| |
blikstijl’ - Schrijver werd er steeds weer op aangevallen, en meer dan eenmaal heeft hij zoo aanvallen te verduren gehad, zonder dat hij de schuldige was. In Ons Tijdschrift is hij ook begonnen met de publicatie van zijn De lichte Last. Dit boek is zijn levenswerk geworden. Het is een zedenroman, waarin hij het leven der kleine luyden van zijn tijd, zooals dat in Chr. kringen geleefd werd, heeft geteekend. Met liefde, omdat hij zijn figuren liefhad. Zijn boek groeide. Hij werkte niet naar een geschreven plan. Het verhaal groeide in hem. Hij was zelf benieuwd wat er van komen zou. En hij schreef zoozeer uit het onderbewuste, dat hij, als je bij hem kwam, midden in een zin zijn werk af kon breken, over alles en nog wat converseeren, desnoods een paar uren lang, om daarna zonder haperen zijn zin af te maken. Dat vlotte in zijn schrijfkunst heeft al zijn werk gekenmerkt. Zijn novellistisch werk - Vage Figuren - vertoont wel eens de gevaren er van. Maar De lichte Last is er een uitnemend boek door geworden. Hoe blij was hij, toen Querido het de moeite waard vond, aan zijn boek een waardeerend artikel te wijden. Die beoordeelde het als litterair werk, en in zijn eigen kringen werd het aanvankelijk veroordeeld, evenals Ontwapend, eigenlijk alleen op het motief, dat het te realistisch was! Indien Schrijver een eigen plek, als pionier en baanbreker, in de jongere Chr. litteratuur heeft gekregen, dan dankt hij dat uitsluitend aan zijn De lichte Last en aan zijn critieken. Wat in zijn werk trekt, is de gemakkelijke dialoog. Zooals hijzelf een aangenaam prater was, die steeds een gesprek aan de gang wist te houden, zoo gaf hij aan zijn figuren die gemakkelijkheid mee. En toch waakte hij ertegen, in De lichte Last, dat ze zìjn meeningen zouden verkondigen.
Ik herinner me nog levendig de redactievergadering, | |
[pagina 125]
| |
[pagina 126]
| |
waar hij vol blijdschap het eerste exemplaar van zijn nieuwe boek toonde. Het was de uitgave in het-te-kloeke formaat. Die redactievergaderingen van O. T! Ze werden niet al te vaak gehouden, want alle redacteuren hadden een druk bezet leven. Maar als ze dan ook samenkwamen, dan werd er gewerkt. Heel wat ‘kwesties’, meestal naar aanleiding van de Terugblik, werden besproken. Schrijver, de secretaris, was er steeds het middelpunt. Hij hield de notulen zorgvuldig bij. In het Gemeentearchief van Den Haag zijn ze opgeborgen. Na De lichte Last kwam Stormgetij, een werk, waarin hij de stof van zijn eerste kinderboekje, De twee Broeders, tot een goed sluitend historische roman verwerkte. 't Boek werd wat te dik. De tijd voor historische romans van die omvang was voorbij, al had het boek ook een uitnemende pers. Ongeveer op zijn 50sten verjaardag kwam, als laatste grootere werk, Jobjes avontuurlijke jeugd, frisch geschreven jeugdherinneringen. Ten onrechte is hem hier navolging verweten van Van Looy's Jaapje. Dit boek is in de loop der jaren, in de verschillende afzonderlijke schetsen, gegroeid. Eer Van Looy met de publicatie van zijn Jaapje begonnen was, las Van As op een Kerstfeestviering ten huize van een onzer vrienden al voor Jobjes eerste Kerstfeest.
Schrijver noemen en niet over zijn jongensboeken schrijven, dat zou onmogelijk zijn. Want ook daarmee is hij pionier geweest. Ook hiervoor zocht hij zijn stof in het werkelijke leven. Zijn jongens en meisjes zijn kinderen van hun tijd. Hun ontwikkeling, ook in de intrige van het verhaal, is zoo, dat een doodgewoon kind er een deel van zijn eigen leven in terugvindt. Geen wonder dan ook, dat zijn jongensboeken nog gewaardeerd worden! Reeds in zijn Haarlemsche tijd was hij zeer ernstig ziek geweest. Zijn Haagsche periode, zoo vol bedrijvigheid - hij bezocht in dien tijd Oostenrijk, ging naar Edinburg, maakte vlootmanoeuvres mee, ging hier en daar uit | |
[pagina 127]
| |
spreken, was lid van de Gemeenteraad - was een periode van goede gezondheid. In Gouda, waar hij als inspecteur bij het L.O. moest wonen, werd zijn gezondheidstoestand minder gunstig. En toen hem als standplaats weer Den Haag werd toegewezen, was hij al lang niet meer de oude. Hij was toen nog niet los van elke persarbeid: als Favonius schreef hij artikelen in Het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur. Ik herinner me er twee van. In 't eene vertelt hij van 't uitzicht, dat hij van zijn studeerkamer af, heeft: hij kijkt - alle tegenoverliggend land was nog onbebouwd, - uit op Eik en Duinen, de laatste rustplaats van zoo velen ook zijner vrienden. En dan: De ongenoode Gast, dat hij schreef, toen hij weer ziek werd: de ziekte, die hem na een langzaam sloopen van lichaam en geest, tot het eind van zijn werkzaam leven zou voeren. Diep heeft hij dat gevoeld. Hij wist, dat het op een eind liep, en was er maar moeilijk verzoend mee. Veel strijd heeft het hem gekost, eer hij, bij ons afscheid, na mijn ‘tot ziens, nu of bij den Heer’, moeizaam mijn hand drukkend, terwijl tranen hem over het gelaat liepen, kon stamelen: ‘tot ziens, nu of in de hemel!’ Hij was een nobel mensch; voor zijn vrienden een figuur, waar je op aan kon, steeds tot helpen bereid, altijd klaar met raad of met opwekking. Nooit heeft hij opzettelijk iemand gehinderd of pijn gedaan, waarmee ik niet zeggen wil, dat hij niet scherp kon wezen. Hij heeft, ook in zijn werk, gejaagd naar eerlijkheid en waarheid. Hij is, op het nog ongeëffende pad der Chr. litteratuur, een der beteekenende baanbrekers geweest. In 't diepst van zijn wezen is hij gebleven wat hij in zijn jeugd was: een eenvoudige, ronde, Hollandsche figuur. J. Lens |