| |
| |
| |
Jacqueline E. van der Waals
Line van der Waals liet zich niet gemakkelijk kennen. Ook zij, die haar het naast gestaan hebben, die haar liefhadden en bewonderden, die op sommige oogenblikken meenden door den sluier heen te zien, die haar innerlijkst wezen verborg, moesten er zich wel telkens rekenschap van geven, dat van het groote licht in haar niet meer dan enkele glansen en flitsen tot hen doordrongen.
Te trachten bij die enkele glansen en flitsen het groot geheel van haar innerlijk wezen op te bouwen, het zou een geest vereischen als den haren. Vandaar aller schroom.
Haar innerlijk leven was zoo vol, zoo veelzijdig en rijk, dat het wel tot uiting drong en dwong, maar het werd omsloten door den muur met schaarsche poorten op stroeve hengsels, door haar schuchterheid en overgevoeligheid opgetrokken.
Zelf leed zij onder die eigenschappen, maar was er ook trotsch op. Zij kon zich soms plaagziek verkneukelen in haar onkenbaarheid achter dien ondoordringbaren wand. Haar voorliefde voor den onpleizierigen kabouter Repelsteeltje, die, in een oogenblik van triomfantelijke vreugde over de ongewetenheid van zijn naam, dien naam prijsgeeft, getuigt er van. Wijdde zij niet aan die tragi-komische sprookjesfiguur een uitvoerige vertelling?
Voor wie echter in jarenlangen dagelijkschen omgang haar vertrouwen gewonnen had, kwamen er oogenblikken, dat een der poorten opensprong en het Leven daarachter zich toonde.
In de maand September van het jaar 1883 zaten twee kinderlijke jongemeisjes, - zoo waren er nog in dien tijd, - op een der achterste schoolbanken van de 1ste klasse der H.B.S. voor Meisjes op de Keizersgracht te Amsterdam. Het Lot had ze daar naast elkaar geplaatst en het daarmee blijkbaar goed bedoeld. Het werd een vriendschap voor het leven tusschen die twee.
Een merkwaardige leerlinge was dat éene meiske, mager,
| |
| |
ietwat holoogig, tintelend van leven en energie; niet het ideaal voor leeraar of leerares waarschijnlijk, al gaf ze nooit last; eene die met groot gemak en vriendelijke achteloosheid opnam wat haar aangeboden werd, het kritisch beoordeelde, en vallen liet wat haar waardeloos voorkwam, ook al werd het haar als uiterst belangrijk voorgehouden. Onverklaarbaar was dit niet, wijl zij leefde en gegroeid was in een huiselijken kring, waar geestelijke waarden boven alles golden, waar de oudste dochter, zelf schoolmeisje nog, met inzet van haar geheele persoon de taak der vroeggestorven moeder op zich had genomen, en waar de kinderen, alle begaafd met scherp verstand en levendige fantaisie, elkander opvoedden en vrijelijk hun kritische en andere opmerkingen ten beste mochten geven.
Hoe kon reeds op de schoolbanken een enkel woord van buitenaf die immer arbeidende gedachte- en gevoelswereld tot vormgeving prikkelen! Met verwonderde, geboeide blikken volgde soms de ander de speelsche pen in de tengere hand, die plotseling met eigen leven bezield scheen. Op het voor gansch andere dingen bestemde papier verscheen dan met fijne, korte krabbeltjes een schetsje, landschapje meestal, - een rivier tusschen hooge, beboschte oevers, een kasteel spiegelend in rimpelend water, zwanen op een meer. Volledig was de aandacht geconcentreerd op dat miniatuurscheppinkje, projectie van een geestesarbeid, waartoe de energie waarschijnlijk was losgemaakt door een terloops opgevangen, fel-vastgegrepen woord. Zóó voelde het althans die andere naast haar, al bracht zij dat toen niet onder woorden. Maar zóó is het wel geweest, altijd weer: een indruk van buiten, een klank, een beeld, een woord, een daad, die fel als een pijlspits in haar bewustzijn drong, dàn de rustelooze, innerlijke verwerking daarvan tot iets anders, iets nieuws, en ten slotte de onontkoombare drang dat nieuwgeschapene tot uiting te brengen in een schoonen vorm.
In 1900 verschenen haar eerste verzen onder het pseudoniem U.E.V. - Una ex Vocibus - kòn het bedeesder? De
| |
| |
scheppingsdrang had het gewonnen, maar ô die angst, dat iemand zou kunnen tasten naar den schrijver van die nog omsluierde verzen; dat iemand zou vermoeden, dat de opgewekte, nuchtere, verstandige, kritische Line van der Waals die woorden geschreven, zulke gevoelens in zich omgedragen had; de pijn, als iemand daar met woorden aan zou hebben geraakt?
Eén, buiten den allernauwsten kring der huisgenooten, kende het geheim: Professor Chantepie de la Saussaye, vriend van den huize, die haar aangemoedigd en verzen van haar geplaatst had in Onze Eeuw. Als er inzendingen van haar inkwamen bij de redactie, werd er soms geplaagd: ‘Aha, daar hebben we weer verzen van U(w) E(enige) V(riendin)!’ Maar het geheim blééf bewaard. Totdat zeer onverwacht Ds. Haspels, een huisvriend der Saussayes, haar indentiteit ontdekte, en Line tot haar vriendin kwam met de verrassende mededeeling: ‘Als ik mijn nieuwe verzen uitgeef, doe ik het onder mijn eigen naam.’ ‘Lien!’ ‘Ds. Haspels sprak er over. Hij beschouwt een boek als een dáád; daarvoor moet men durven staan. Misschien heeft hij gelijk.’ Wat dat besluit haar heeft moeten kosten, het hypersensitieve Repelsteeltje! Want uiterst gevoelig voor de aanraking van haar innerlijk wezen was en bleef zij.
De Julimaand van 1904 zag de familie op Staverden. Het was toen en daar, dat Line van der Waals op een dier lange wandelingen, als terloops, tegen de ander, die er gelogeerd was, opmerkte: ‘Ik ben nu aan iets grooters bezig, aan een verhaal,’ - mededeeling, even terloops ontvangen, als zij gegeven werd; over zooiets práátte men niet.
Dien avond stond de ander uit te kijken in den donkeren sterrennacht; de boomen ruischten in den lauwen wind; af en toe sprong een karper met plassend geluid omhoog uit den vijver aan den voet der hooge muren van het Huis. Zachtjes ging een tusschendeur open en Line kwam binnen, een bundeltje papier in de hand. ‘Hier heb ik 't.’ Felle, gespannen aandacht hing plotseling in het hooge, donkere vertrek, met het enkele gouden kaarsvlammetje op den
| |
| |
kandelaar. Papier ritselde even in een niet geheel vaste hand, - toen klonk een gedempte, wat heesche, zenuwachtig gejaagde stem in de voorlezing der eerste hoofdstukken van Noortje Velt.
Zwijgen - een snel goeden nacht. Door het open raam kwam weer het ruischen der boomen, het plassen der karpers.
In 1907 verscheen Noortje Velt eveneens onder haar eigen naam, zwaarder zelfoverwinning wellicht dan zelfs den eersten keer, waar toch de Eerste Verzen krachtens het recht der poëzie zooveel te raden lieten, - waar hier in het heldere proza zoovéél, zoo openhartig, werd blootgelegd. Hier trad de sterke positieve kant van Jacqueline's karakter als 't ware tastbaar naar voren, haar plichtsbesef en haar moed.
Had zij eenmaal iets als plicht erkend, dan vervulde zij dien ook naar beste krachten, wat het haar overigens kosten mocht. Plichtsbesef, rechtsgevoel, trouw, moed, waarheidsliefde, - al de sterke deugden waren de hare; zij leefden in het kind, zij ontwikkelden zich in steeds toenemende kracht, naarmate haar gave leven tot wasdom kwam; toen zij ook in het maatschappelijk leven haar plaats begon te vinden, en daar telkens en telkens weer overvloedig gelegenheid vond, haar rechtsgevoel aan de werkelijkheid te toetsen en het, tegen den stroom in, in daden om te zetten.
Een harer meest sprekende eigenschappen, wellicht ook de grond van haar slagen in velerlei richting, was wel de uitsluitende toewijding aan datgene, wat zij op een gegeven oogenblik ter hand nam. Daarop concentreerde zich haar volle aandacht. Er was dan geen plaats in haar bewustzijn voor de onderscheiding van klein of groot, belangrijk of onbelangrijk. Het werk van het oogenblik was belangrijk.
Die toewijding aan het ondernomen werk verloochende zich nooit, of het spel betrof of sport, of de ernstigste zedelijke vraagstukken, - of het als kind ging om croquetten en schaatsenrijden, later om zwemmen en fietsen en tennissen, nog later, toen de familie zich des zomers dikwijls naar Zwitserland begaf, om het beklimmen der Alpentoppen, - hoe heeft het hooggebergte haar vast- | |
| |
gegrepen! - of het ten slotte gold een stukje van zichzelve uit te spreken in een vers van schoonen vorm, - of zij het eindelijk waagde, een geest als Kierkegaard te ontraadselen, een kunstwerk als Ibsens Brand te leeren verstaan.
Ibsens Brand...
Het kan op het einde van 1894 geweest zijn, - het was in 't midden der geschiedenisstudie, en zij en de ander zagen elkaar veel naar aanleiding daarvan, al woonden zij niet meer in dezelfde stad, dat Line vroeg: ‘Heb jij Brand gelezen? Ik ben er nu aan bezig... 't is buitengewoon mooi...’ En even later haalde zij de regels aan: ‘Agnes, De dejlige Sommerfugl’. De ander luisterde gespannen: die klank was onmiskenbaar, het was die van ‘porphyrogénète’. Er moest iets bijzonders omgaan in Jacqueline's ziel; iets moest haar dieper getroffen hebben dan wàt ook, en het moest in verband staan met Brand.
Sedert dien werd er nog vaak genoeg tusschen die twee over Brand gesproken, ook over Per Gynt en vele andere van Ibsens werken; ook over den dichter zelf. Het stond wel vast, dat zij in dat onderwerp diep belang stelde, maar hoe machtig de ideale figuur van hem, die uitsluitend de roepstem Gods volgde, haar had beroerd, kwam eerst na jaren aan het licht. De erkentenis van haar saamhoorigheid met Brand had twintig jaren noodig om tot schepping te rijpen, twintig jaren van jeugd en middelbaren leeftijd.
In 1915 verscheen in Onze Eeuw Ibsens Brand door Jacqueline E. van der Waals.
Het was een belijdenis en het klonk als een krijgsklaroen. Hiermede kwam zij met één stap in de letterkundige wereld op een geheel ander plan. Want velen mochten verzen van haar gelezen en bewonderd hebben, en mochten Noortje Velt als een zeer eigen schepping beschouwen, die waardeering beperkte zich tot een betrekkelijk kleinen kring. Maar Ibsen en Ibsens Brand behoorden aan de wereld en aan de wereldlitteratuur; mannen van gevestigden letterkundigen naam hadden zich met beiden bezig gehouden, en gingen ijverig daarmede voort; en het was tegen die
| |
| |
allen en tegen hun opvatting, dat zij met dit sober, helder, hartstochtelijk pleidooi in het strijdperk trad.
Het lokte tegenspraak uit, gelijk te verwachten was. Er kwamen uitnoodigingen, om voor kleiner of grooter gehoor haar opvatting nader te verklaren, te verdedigen. Moeilijke opdracht voor een schuchter gemoed. Aanvankelijk gevoelde zij zich onmachtig...
‘Alsof onmacht, sprak Ibsen, ooit een reden kon zijn tot het niet aanvaarden van een plicht!’
En zij, die tot de geestelijke familie van Ibsen en van Brand behoorde, kweet zich dus van dien plicht.
Hoe vol werden de volgende jaren! Verzen van dieper ernst, lezingen, cursussen, plannen tot nieuwe studie, en steeds weer Ibsens Brand, vervulden haar. Wie zou gedacht hebben, dat het reeds haar laatste jaren waren?
Zooveel plannen -, en toen werd haar het Einde aangezegd. Onbeschrijfelijk dapper heeft zij dat leed gedragen, en het lijden, dat doorgemaakt moest worden. Heeft wel iemand een klacht van haar gehoord?
Eénmaal waagde de ander te vragen: ‘Lien, krijgen wij nog iets van je?’
De zieke schudde even het hoofd, haalde haast onmerkbaar de schouders op, spreidde de vermagerde vingers uit. ‘Ik weet het niet, schrijven kost me zoo ontzaglijk veel moeite.’
Wij, wij weten het wel, wat wij in haar Laatste Verzen van haar ontvangen hebben.
‘Waartoe?’ dacht de ander na het herlezen van het voorgaande. ‘Waartoe dit ontoereikend gestamel, waar zij zelve haar wezen voor ons opengelegd heeft in haar werken, haar levenslust en haar stervensmoed. Waartoe?’
En Jacqueline's eigen woorden antwoordden: ‘Maar misschien is het voor hen, die (haar) liefhebben en begrijpen, toch wel belangrijk, - want alles wat betrekking heeft op hetgeen we liefhebben is voor ons van belang.’
E.J. Prins-Bok
|
|