| |
| |
| |
Herman Heijermans
Toen Herman Heijermans veertig jaar geleden Rotterdam verliet en te Amsterdam kwam wonen, als leider der kunstrubriek van het zoo juist opgerichte dagblad De Telegraaf, hadden wij hier zijne novelle in De Gids, 'n Jodenstreek, al gelezen. De novelle had aanleiding tot gesprekken gegeven; er was belangstelling toen men den man, die dat geschreven had, persoonlijk ontmoette.
Het eigenlijke der ‘beweging van De Nieuwe Gids’ had toen nog niet tot hem gesproken; zijn gevoelig realistisch boekje Trinette, kort na zijn verhuizing naar Amsterdam verschenen, was niet opgedragen aan Kloos of Van Deyssel of Gorter, maar aan Van Eeden, voor wien zijn grübelnde geest in die dagen het meest ontvankelijk was.
Er waren de Franschen juist van dien tijd. Er was de Mercure de France, en er waren de ‘symbolisten’. Heijermans ging naar Parijs, hij bezocht de Mardis, de ontvangdagen van den Mercure. En hij, wiens opgemerkt jeugdwerk - de Jodenstreek en Trinette - tot het ‘realisme’ had behoord en wiens beste tooneelstukken en romans en honderden schetsen mede tot het realisme zouden behooren, hij voelde zich aangenaam in dezen kring van anti-realisten. Dat kwam niet alleen, omdat hij getroffen en gevleid was door de kameraadschappelijke ontvangst, welke hem, den jongere, den Hollander, ten deel viel; Heijermans heeft zijn heele leven ook nog iets anders gewild in de litteratuur - zijn Schoone Slaapster en Dageraad zijn er enkele bewijzen van. En hoe lief zulk werk hem was, blijkt uit het feit, dat zijn jongste dochtertje de melodieuze namen draagt van de jonge vrouwelijke hoofdfiguren dezer beide tooneelspelen.
Het is dus niet waarschijnlijk, dat het vreemde boekje Fleo, dat na het Parijsche bezoek ontstond, uitsluitend moet worden beschouwd als een onrijpe vrucht van dat bezoek. Doch het contact bleef eenigen tijd in stand;
| |
| |
Heijermans heeft aan den Mercure meêgewerkt, men heeft o.a. een vertaling van Vondel's Kinderlijkje (Constantijntje) van hem geplaatst.
Het oude Fleo! Ik geloof, dat het boekje vergeten is. Ik bezit het ook niet meer en ik kan mij niet herinneren wat het inhield. Maar nog staat mij de zomersche nacht voor oogen, toen de schrijver een paar kameraden voorstelde hem naar huis te vergezellen, om een gedeelte van dit pas voltooide werk te hooren. De indruk welke de voorlezing maakte was die van een overgevoelige buitensporigheid; doch dit gaan buiten de wegen bracht geen glimp van een nieuw licht. Dit was echter de latere, bezonken indruk; in dien nacht zelf, toen de zon al tegen de gordijnen scheen, waren de gezichten van hen die luisterden niet minder wit dan het gezicht van den lezer.
Waarom ik bij dit vergeten boekje heb stilgestaan? Omdat het een vroege uiting was van dien anderen Heijermans, die telkens naast den realist in zijn werk zou terugkeeren. Nooit echter zou het werk van dien anderen Heijermans het leven en den glans ontvangen van het werk van den realist. De bespiegelende geest zou steeds verre overtroffen worden door den geboren realistischen verteller en dramaticus.
Heijermans schreef behalve zijne tooneelkritieken voor De Telegraaf ook algemeene tooneelbeschouwingen in dat blad, die echter geen programma inhielden voor zijn later voortreffelijk werk. Hij had ook nog andere rubrieken. Zijne bezigheden voor de krant bonden hem zeer. Zijne natuur is altijd naar het nauwgezette gegaan. Hoe dikwijls heeft hij mij niet voorgesteld, 's avonds, een theater met hem binnen te loopen: er kon iets gebeurd zijn, dat het ochtendblad behoorde te brengen.
Het was in het algemeen geen goede tijd voor hem; een tijd meer van rondplassen, dan van zwemmen met een flinken slag. Het beste werk bleef 'n Jodenstreek, Trinette, en het kort na Trinette geschreven spel in éen bedrijf Ahasverus. Een gestyleerd drama met zeer veel bespiegeling
| |
| |
Herman Heijermans
| |
| |
en zelfontboezeming ontstond. Heijermans had de illusie, het onder eigen regie met amateurs te vertoonen. Hij zelf zou er dan de hoofdrol, ‘Ego’ een nar, in spelen. Ik heb nooit meer iets over dat stuk gehoord, en weet niet of het bewaard gebleven is.
Neen, dat was geen goede tijd. Doch er zou plotseling een eind aan komen. Heijermans nam ontslag bij de krant, hij brak met halve-vriendenkringen en verliet de stad. Hij vestigde zich in het toen zeer afgelegen Wijk-aan-Zee: om er te schrijven. En daar was het ook, dat hij den soc. dem. uitgever J.A. Fortuyn ontving, en De Jonge Gids werd opgericht.
Heijermans was tot de S.D.A.P. toegetreden. Met hart en ziel - ook in dien zin, dat hier in de eerste plaats het gemoed gewonnen werd. Hoe zeer zou hij tot de arbeiders spreken, in een voor velen aanmerkelijk donkerder tijd dan heden. De dramaticus vooral is een hunner groote mannen geworden - zij hebben in massa's de hoogere rangen der schouwburgen gevuld - en wel zeer indrukwekkend en ontroerend is de stilte geweest der dichte eindelooze rijen, toen men hem op den donkeren Novemberdag naar Zorgvlied reed.
Ik keer terug tot de stichting van De Jonge Gids. Na De Gids en De Nieuwe Gids dus opnieuw een Gids: voor een ander tijdperk. Dat is het tijdschrift echter niet geworden. De inhoud was er te ongelijkwaardig voor. Ook het werk dat Heijermans zelf er in publiceerde was ongelijkwaardig. Doch ongelooflijk veel heeft hij dan ook in die dagen gepubliceerd. Deze vruchtbaarheid zou nog slechts eenmaal worden geëvenaard; toen hij aan het eind van zijn leven aan vijf of zes verhalen werkte, waarvan de vervolgen wekelijks verschijnen moesten.
De Jonge Gids bracht naast tal van beschouwingen en zeer veel klein werk, dat soms in sterk-gerythmeerd proza geschreven was, reeds spoedig het begin van twee grootere werken. Het eene was het wel wat berucht geworden Kamertjeszonde, het andere Diamantstad.
| |
| |
Kamertjeszonde is een weinig verzorgd verhaal van collages en copulages en misère, met een aantal treffende bladzijden: druilerige straten van de groote stad, in den nacht; een eerste voorjaarsdag van twee gelieven buiten, aan zee en in de duinen; en vooral: het kleine meisje, het kind. In Kamertjeszonde ziet men Heijermans voor het eerst in zijn aandacht en liefde voor het kind.
Met de in dien tijd gepubliceerde gedeelten van Diamantstad is Heijermans voor het eerst op zijn eigen niveau. Dit is op eens ontzaggelijk veel beter dan alles wat hij tot dusver geschreven heeft; hierbij lijken de vroegere verdienstelijke beloften klein en mat, terwijl men de afwijkingen van den schrijver voorgoed afboekt.
De waarde van dit proza werd vóór ieder ander gezien door Van Deyssel. Eene aflevering van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift bracht zijn korte maar sterke woord van waardeering.
‘Het thans bekende deel van den roman - zeide Van Deyssel - bezit reeds een gehalte dat hem tot het voortreffelijkste doet behooren, van wat wij van dien aard hebben.’ Hij had daarom den schrijver verzocht, een reeds uitgegeven gedeelte in zijn tijdschrift te mogen overnemen. En: het feit dat dit ‘uitnemende litteratuur’ is, zou het doen betreuren, indien ‘een inderdaad groot talent’ moest ondergaan, b.v. ‘door veelschrijverij’.
Men moet wellicht de beteekenis voor dien tijd van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift - dat altijd op hoog peil stond - en het aanzien en de directe invloed van Van Deyssel gekend hebben, om te beseffen welk een indruk deze verklaring en de overdruk in het tijdschrift van reeds elders geplaatst werk, maakte. In tweede plans letterkundige kringen was men gewend geweest min of meer op Heijermans neêr te zien.
Heijermans zou de massa steeds meer voor zich winnen, maar ook de enkelen en zéér enkelen zouden hem zeer hoog waardeeren gaan. Ik denk o.a. aan een zeldzame figuur als Ary Prins.
| |
| |
Van Deyssel's zeker oordeel zou men nog herhaaldelijk vernemen. Ook over de Falklandjes. De korte schetsen, die Heijermans eerst in De Telegraaf en vervolgens in Het Handelsblad schreef, onder het weldra zeer doorzichtige pseudoniem Samuel Falkland, werden door tal van vakgenooten over één kam geschoren en kortaf als potboilers beschouwd. Het was een verrassing, toen Het Tweemaandelijksch Tijdschrift - voor deze heeren geen bereikbaar gebied - De Pang, door Samuel Falkland, bracht. Het was een voortreffelijke schets. Doch hoe vele voortreffelijke schetsen bevonden zich reeds toen onder de Falklandjes!
Met Ghetto, het spel van kleurig joodsch leven, kreeg Heijermans vasten voet op het tooneel. Het Zevende Gebod bevestigde en versterkte de belangstelling van het publiek. Bij de première van Op Hoop van Zegen was de zaal uitverkocht, iets ongekends bij een Nederlandsch stuk in Nederland. En niet slechts ‘achter’ heerschte de premièrekoorts, ook de zaal leefde reeds vóór den aanvang in voelbare spanning.
Op Hoop van Zegen is over de tooneelen van de wereld gegaan. Ik behoef niet te zeggen wat het voor Nederland is geweest en nog altijd is. Doch als ik mij niet vergis, zijn het van de tooneelcritici alleen Johan de Meester en Frans Coenen geweest, die dadelijk de waarde van het werk hebben erkend. Over het algemeen werd het stuk onder reserves aanvaard, daar de innerlijke groote lijn zou ontbreken en het eene opeenvolging van Falklandjes zou zijn. Kleinmalerei.
Men kan het woord Kleinmalerei tot op zekere hoogte aanvaarden. Eerstens zal men het dan echter niet - evenmin als bij de Hollandsche oude schilders - als synoniem met kleine kunst beschouwen. Men zou het kunnen toepassen op tal van tooneeltjes in de Hoop, die op zichzelf meesterstukjes zijn. Doch tegelijkertijd zal men dan hebben vast te stellen, dat zij er nimmer om hun zelfswil zijn; zij houden de handeling nooit op. Integendeel: zij zijn de
| |
| |
Brief van Heijermans aan F. Mijnssen
| |
| |
details van een geheel, dat zich stijgend ontwikkelt. Zou er geen stijgende ontwikkeling wezen bij en in de elkaar opvolgende tooneelen, dan zou de toeschouwer vermoeid raken; zijne spanning zou verslappen.
De Hoop van Zegen is thans 32 jaar oud. En het is niet verouderd. Als werk van strijd heeft het zijn taak vervuld. Als de visch nog steeds duur wordt betaald, dan ligt dit minder aan tal van misstanden. En nu het tijdelijke van het stuk dus naar den achtergrond wijkt, en latere voorstellingen daar rekening mee houden, zien wij: den kleinen, sterfelijken mensch in zijn strijd met de eeuwige zee. De zee is in Op Hoop van Zegen altijd aanwezig.
De tendenz heeft het kunstwerk Op Hoop van Zegen niet geschaad. En al is Rafaël in Ghetto geen levend wezen geworden, hoewel de vader dezen zwakken geesteszoon nooit zijne genegenheid heeft onttrokken, ook in andere tooneelspelen dan De Hoop is de tendenz in het kunstwerk opgelost. Ik denk o.a. aan Ora et Labora, spel van het land, waarin de menschen verworden zijn door de materieele ellende.
Ik schreef hierboven over de ontvangst van de Hoop door de Nederlandsche tooneelcritiek. Zoo is men eigenlijk altijd voortgegaan. De Pers als geheel heeft de beteekenis van de figuur Heijermans niet gezien, toen de gelegenheid nog bestond met eigen oogen te zien. Zelfs een zoo buitengewoon knap stuk als Schakels, met zijn leidende hoofdrol ditmaal, vond slechts zeer onvoldoende waardeering en werd in een der meest gelezen bladen tot vodden uiteengetrokken. De Pers in haar geheel heeft nauwelijks verschil gemaakt tusschen Heijermans' beste werk en zijn minder goede werk, en toch was dit verschil essentieel.
Heijermans had alle reden tevreden te wezen over zijn publiek. De zaal reageert zuiver, was zijn meening, en heeft men de menschen werkelijk gepakt, zóó dat zij er met anderen over praten, dan wordt de sneeuwbal opgeduwd en kan geen krant meer schade doen. Het gaat er dus om, de eerste dagen al vele menschen te bereiken.
| |
| |
Hij stelde dus zijne premières op den avond vóór Kerstmis vast, want op den premièreavond en de Kerstdagen is het schouwburgbezoek druk. Zoo is de 24e December voor lange jaren de belangrijke dag geworden in het Nederlandsche tooneelleven.
De kindervriend Heijermans zien wij terug in het fijnste en wellicht innerlijkste stuk, dat hij geschreven heeft: Uitkomst. Hoe zeer heeft hij zich vereenzelvigd met den kleinen Jan die sterven gaat. Jan, het kind van den pauper, in zijn leven zonder zon. Een straatjongen, een kind, maar vroeg oud, leeft kleine Jan ziek en stervend, nog onder den druk van het gezin: de bakker, de schoenmaker. Woelend in zijn bedje denkt hij aan de boodschap voor den kruier: ‘Je mot de dokter vannacht om vier uur komme porre vader... Ze motte bevallen.’
En het prachtigste is, dat in Jan, vroeg oud, tòch ‘het kind’ bleef leven. Wij zijn het die het zien, dat zijn leven zonder zon is. In alle ellende behoudt hij nog zijn eigen kinderlijke mooie verbeeldingen. Daardoor is kleine Jan zoo veel echter dan het kind in de Elendsmalerei van gewone schrijvers, en wordt hij zoo veel ontroerender.
Heijermans was een zeer gevoelig man. Hij had vooral een zeer sterk man willen zijn. Hij is dit ook in zekeren zin geweest. Het is onbegrijpelijk dat hij tot zijn dood heeft stand kunnen houden in een eindeloosheid van uiterlijke en innerlijke moeilijkheden, die hij telkens weer overwon. Doch hij had ook bóven deze moeilijkheden willen staan, hij had innerlijk onaantastbaar willen zijn. En dat niet alleen. Hij had in het leven willen staan, begrijpend en vergoelijkend, met een wijzen lach - misschien ook wel met een fleurigen lach, om anderen het leven gemakkelijker te doen dragen.
Zoo ontstonden de figuren van Jasper in Eva Bonheur en van Mathijs de Sterke in De Opgaande Zon. Doch zijn hart was te zwaar en het neigde te zeer tot den weemoed. En dus kan zelfs de milde Jasper, deze werkelijk lieve kerel,
| |
| |
die zich in zijn afgelegen hoekje van het leven, als oneindig klein deeltje één voelt met alles wat bestaat, de toon der onbevangenheid niet vatten bij zijn grapjes - hoe anders de schrijver het ook heeft gewild - wanneer de laagheid der menschen hem omringt.
De Op Hoop van Zegen is een wereldsucces geweest. Meer stukken van Heijermans hebben hunnen weg op buitenlandsche tooneelen gevonden. Duitschland heeft hem, zoover wij weten, het best verstaan. Ook persoonlijk is hij er uitnemend ontvangen. Men weet, dat hij eenige jaren in Berlijn heeft gewoond. Ik heb de kameraadschappelijkheid en de onderscheiding gezien, waarmede zijn vakgenooten en andere kunstenaars - ook van eene vorige generatie, iemand als de oude Lindau bijvoorbeeld - hem daar bejegenden. Hij schreef er zijne Schetsen in het Berliner Tageblatt en was geregeld medewerker aan de Vorwärts. Vertoond werd in dien tijd o.a. Kettenglieder (Schakels), in het Königl. Schauspielhaus. Door zijn invloed heeft Louis Bouwmeester in dat theater den Shylock gespeeld. En het eerste deel werd geschreven van den breed-opgezetten kleurigen, doch meesterlijk beheerschten roman Duczika, die onvoltooid zou blijven. Zijne vrienden in Holland dachten: de ruimere lucht doet hem goed.
De débacle van de oude Nederlandsche Tooneelvereeniging, die bijna al zijn tooneelwerk had vertoond, deed Heijermans naar Nederland terugkeeren om het gezelschap bijeen te houden en de Directie op zich te nemen.
Dat werden de moeilijkste jaren, ook omdat zij nutteloos waren. Er kwam wel iets tot stand. Doch het verlies was grooter. Heijermans is een goed regisseur geweest in werk dat in hem aansloeg. Zijne zeer persoonlijke vertooning van Molnár's Liliom, met de eenvoudigste middelen verkregen, realiteit opgegaan in de gevoeligste verbeelding, blijft mij onvergetelijk. En men denkt aan de dusgenoemde litteraire matinées, verzorgde voorstellingen van min of
| |
| |
meer belangrijke werken uit binnen- en buitenland, waarvan de avond-kas echter geen heil verwachtte.
Doch het eigenlijke werk kwam in de verdrukking. Duczika bleef verder ongeschreven. Daarentegen werd Eva Bonheur hier voltooid. En de dwaasheden van Robert en Bertram en De Wijze Kater werden uitgestrooid, zonder kieskeurigheid, maar tevens: uit een overvloed die ontwapent.
Het tooneelbedrijf in Nederland, met zijn onophoudelijken nieuwe-productiedwang, met zijn reizen en trekken - waarbij de directeur vaak zelf voor de administratie inspringt - vergt reeds zéér veel van den leider. Bijna ondragelijk wordt de taak, wanneer zooals hier het geval was, de leider allerminst een va-banque-speler is, en de zaak telkens hopeloos dreigt vast te loopen. De bedreiging met faillissement - herhaaldelijk is het tot een faillissementsaanvraag gekomen - werd Heijermans soms tot een obsessie. Hij sprong dan in taxi's, confereerde, reisde; rustte niet totdat de aanvraag was ingetrokken. Een faillissement vond hij vreeselijk.
Ja, dat waren de moeilijkste jaren; zij drukten hem echter niet neer; hij bleef op de brug, strijdvaardig. Men zeide wel eens: Heijermans zal niet meer buiten zijn moeilijkheden kunnen. Doch als men hem opschelde met: ‘ik moet je spreken,’ dan klonk het vaak aarzelend terug: ‘het is toch niets vervélends?’
Het is hem gelukt de zaak te beëindigen op een door hem zelf gekozen tijdstip, aan het slot van een seizoen.
Hij was dus nu weer vrij. Betrekkelijk vrij; er bleven de groote financieele zorgen in verband met de nalatenschap der opgeheven tooneelonderneming, welke hij niet had kunnen overnemen onder benefice van inventaris. Doch hij kon weer gaan schrijven.
Aanvankelijk meende hij: ik moet het opnieuw leeren. Doch weldra had hij zich losgeschreven en Droomkoninkje begon te verschijnen in de krant. Daarop volgde Vuurvlindertje, dat hij niet heeft kunnen afmaken, omdat de
| |
| |
moordende ziekte zich openbaarde: in de kracht van zijn leven, zooals hij zelf het voelde, en zooals het - niettegenstaande zijn leeftijd - inderdaad was.
Droomkoninkje en Vuurvlindertje zijn boeken van kinderleven, boeken dus van den beminnelijken Heijermans. En daarbij brengt Vuurvlindertje een ouderen Heijermans. Na zijn Annemie in De Meid en Eva Bonheur, vinden wij in Vuurvlindertje een verwante figuur, de pleegmoeder van de twee kinderen, die de schrijver voor zichzelf de namen van Droomkoninkje en Vuurvlindertje heeft gegeven. Doch in déze verzuurde vrouw is de moedernatuur nog niet verstikt; zij ontwaakt door de aanwezigheid der kinderen. Naar buiten blijft de vrouw fel en bits; in hare onwennigheid doet zij de dingen waar het op aankomt precies verkeerd, en zoo stoot zij de kinderen van zich af, terwijl zij onbewust naar hunne aanhankelijkheid hunkert. Zeer treffend is het oogenblik, als het kleine meisje, dat haar sinds eenigen tijd moeder heeft genoemd, plotseling weer tante tegen haar zegt.
Frans Mijnssen
|
|