| |
| |
| |
Herinneringen aan Jan Veth's jonge jaren
Spoedig na Veth's dood (1925) verscheen Huizinga's boek, getiteld Leven en werk van Jan Veth. Voor wat het bedoelt te zijn, lijkt dit boek mij volledig. De historicus Huizinga beschikte, toen hij zich tot schrijven zette, over alle gegevens, die hem bij het samenstellen van deze biografie konden steunen; hij verkreeg bovendien volledige inzage van de zeer uitgebreide nagelaten correspondentie, die Veth van zijn jeugd af met menschen van zeer uiteenloopend soort en slag had gevoerd. De niet-blinde, maar zeer warme bewondering voor Veth's persoonlijkheid en gaven steunde bij Huizinga op een jaren-oude intieme vriendschap, die gevoed werd door een niet geringe overeenkomst van geestelijke voorkeuren.
Hoewel het verschil van hun beider persoonlijkheid groot was en zij van karakter en gedragingen sterk afweken, bevatte hun geestelijk leven elementen, die anders gedosseerd, nochtans veel overeenkomst toonden.
Daar waar de kunst en de creatieve wetenschap elkaar tot zeer dicht naderen en de diepe zin voor het verleden schoonheid en leven vast verbonden houdt, daar hebben deze twee figuren, die in het Hollandsche cultuurleven der laatste halve eeuw van groote beteekenis zijn geweest, elkaar gevonden; daar ligt ook de oorsprong van hun vriendschap, die hen beiden in zuiver menschelijken zin, zeer heeft verrijkt en gesterkt.
Geen wonder dus, dat Huizinga's biografie van Jan Veth volledig is, volledig ook in de beteekenis, dat de objectiviteit van oordeel er niet aan ontbreekt.
Wanneer mij meer ruimte geboden was, om over Jan Veth te schrijven, dan mij uiteraard voor deze uitgave geboden kon worden, dan zou ik, mij beroepend op Huizinga's boek, daarvoor zeker bedankt hebben, wetend, dat ik niets essentiëels hieraan zou kunnen toevoegen. Maar dit
| |
| |
Jan Veth
Naar een portret van Georg Rueter
| |
| |
beperkte bestek laat juist ruimte voor persoonlijke herinneringen, die dateeren uit een tijd, toen Huizinga Veth nog niet kende.
Het was in 1889, dat ik voor het eerst bij Jan Veth aan huis ben gekomen. Daarvóór had ik hem een paar keer ontmoet op het atelier van Wally Moes.
Jan Veth, vijf jaren ouder, was veel gerijpter dan ik. Achter hem lagen reeds de studiejaren aan de Rijksakademie, waar hij dagelijkschen omgang had met jongeren als Jacobus van Looy, der Kinderen, Witsen, Toorop, Six, Van der Valk en Karsen, terwijl hij met de letterkundigen uit den kring van de Nieuwe Gids den strijd mede leefde, en met velen hunner vriendschap had gesloten.
Veth was op zijn zestiende jaar reeds tot de Akademie toegelaten; toen ik hem leerde kennen, was hij dus al bijna tien jaren in de ‘beweging’, dat wil zeggen, dat hij bijna tien jaren deel had gehad aan een geestelijk leven, dat voor Holland een geestelijke vernieuwing beteekende; een beweging, waar ik door opvoeding en milieu geheel buiten gestaan had en waar ik eerst lucht van kreeg, toen ik zelf mijn studiejaren aan de Akademie begon.
In 1889 schreef hij mij, dat ik eens aan moest komen in Bussum, waar hij nu woonde, maar dat ik even moest wachten, tot de wieg er goed en wel zou staan.
Tusschen 1889 en 1892 heb ik vaak en dikwijls voor langen tijd bij de Veth's gelogeerd. De herinneringen aan het medeleven met dit jong gezin, zullen tot het einde mijner dagen, tot de lieflijkste herinneringen behooren van mijn leven. Wanneer ik aan die jaren terug denk, herinner ik mij geen bepaalde gebeurtenissen, noch bijzondere gesprekken of zeldzame ontmoetingen, maar ik herinner mij de sfeer van eenvoud, stille geconcentreerdheid en blijmoedigheid, die mijn leven in die ontwikkelingsjaren richting gaf. Het is mogelijk, dat mijn herinneringen van dien tijd zich tot een te éénzijdig beeld hebben gevormd. Want, hoewel het bezwaarlijk als waarheid is aan te nemen, geloof ik toch dat Veth's leven in die jaren, dat hij nog weinig
| |
| |
bekend was en de opdrachten uiterst schaarsch waren, in den goeden zin eenzaam en eentonig genoemd kon worden.
Ik heb geen herinneringen, dat er in die jaren veel andere menschen bij Veth aan huis kwamen, in het eerst nog de Van Eeden's, maar de breuk met Van Eeden kwam al spoedig, dus ook de omgang met dien dorpsgenoot hield op.
De vele stille avonden, die ik in het jonge gezin heb doorgebracht, leven het sterkst in mijn herinnering na. Wanneer ik er aan terugdenk, zie ik het beeld stellig en levend voor mij, ik voel de sfeer als een wezenlijkheid, die nog om mij is, maar daar is niet één bepaalde gebeurtenis, die rimpeling brengt in de stille, vredige spiegeling van dit beeld. Ik zie het schoon en bezield gelaat van Veth's vrouw, verlicht door de groote petroleumlamp op hoogen koperen voet, (een oude kerkkandelaar was 't). Zij zit gebogen over naaiwerk, zij praat weinig, zij lacht stil voor zich heen, maar wanneer er iets gezegd wordt, waarmede zij het oneens is, krijgt haar zachte stem heftige accenten, die geen twijfel lieten over de sterke bewogenheid van haar wezen.
Ik zie Veth, wiens schedel jong al kaal was, geheel voorover gebogen over een kleinen lithografischen steen, die op een schavot van boeken, dichter onder het lamplicht was gebracht. Ik hoor hem voorlezen, vaak uit Goethe, zoo tusschen de bedrijven van het lithografeeren door, om uit te rusten. Gebeurde er iets uitzonderlijks? Ik heb er niet één herinnering aan. Ik geloof, dat er niets anders gebeurde, dan dat drie jonge menschen innerlijk groeiden in de stilte bij het rustige licht van de lamp. Maar is dat dan niet reeds heel veel?
Ik herinner mij hoe wij, voor wij slapen gingen, door den tuin naar het houten atelier gingen, om bij kaarslicht naar het werk te zien, dat overdag tot stand was gekomen, en later boven, stonden wij drieën gebogen over de wieg met het slapende dochtertje.
Veth was in die jaren eerder stil, hoewel hij zeer levendig kon zijn, wanneer hij eenmaal op gang was. Hij was toen,
| |
| |
wat hij overigens altijd gebleven is, zéér arbeidzaam, maar ook las hij veel en schreef veel, en hij wisselde deze bezigheden zoo snel af, dat zij wel schenen bij elkaar behoorende manipulaties te zijn. Finantiëel had het jonge gezin het toen moeilijk en ik meen, dat het huwelijkszilver een paar keer werd verpand.
Maar daar werd nooit over gesproken en als 't op geven aankwam, was Veth toen reeds even royaal als hij altijd gebleven is, toen het hem heel wat gemakkelijker moet zijn gevallen, royaal te zijn.
Ik ben altijd dankbaar, dat ik in die jaren zoo veel en zoo rustig met de Veth's heb verkeerd, want alleen zij, die Veth gekend hebben in die eerste teruggetrokken jaren van zijn huwelijk, kunnen beseffen, hoe sterk het beslotene en verstilde ook bij zijn aard paste. Daar lag één pool van zijn wezen, de pool, waar het leven hem ten slotte van heeft weggevoerd met kracht van middelen, doch het heimwee naar het verstilde en teruggetrokken leven heeft hem nooit verlaten, want juist naarmate hij ouder werd, toen het leven met alle bemoeiingen, verplichtingen en verantwoordelijkheden hem vasthield, werd dit heimwee steeds sterker, en het ontlaadde zich in een bijna schroomvallig zich verdiepen in het werk, dat hij in die jonge jaren had volbracht.
Veth heeft zich lang verzet tegen iets, wat zeker niet tegen zijn aard was, maar dat hij teveel als een gevaar voor het diepste in hem heeft erkend. Ik herinner mij, hoe hij in die jaren een opdracht kreeg om het portret te schilderen van een zeer invloedrijk figuur uit de Amsterdamsche zakenwereld. Veth kon die opdracht best gebruiken, maar het was, of hij de gevaren duchtte, die den portretschilder bedreigen. Hij, die later kon zeggen, dat een portretschilder zoo min als een dokter patiënten mag weigeren, weigerde deze opdracht, ‘omdat die meneer hem te dik was’. In die jaren verschenen geregeld zijn voor de Groene Amsterdammer gelithografeerde portretten van ‘bekende tijdgenooten’. Hoe goed herinner ik mij, dat hij zei:
| |
| |
Uit een brief van Jan Veth
| |
| |
‘ik wou, dat er geen bekende tijdgenooten meer waren, dan kon ik aan de mij sympathieke onbekende tijdgenooten beginnen.’
Daar was nog een andere kant aan Veth's wezen en ongetwijfeld was dit een zeer sterke kant, die hem tot de actieve levenspool dreef, waar alle handelingen en drijfveeren openbaarder zijn, waar gezag, macht en invloed krachten vormen, die de mate van invloed in dit levensmilieu bepalen.
Zijn heftige belangstelling voor menschen heeft hem weggetrokken uit de besloten sfeer, waar ik hem nog volkomen in opgenomen heb gekend. Deze heftige belangstelling was niet alleen de belangstelling van den portretschilder, die den mensch, dien hij gaat uitbeelden, wil kennen en doorgronden. Zij ging veel verder dan alleen persoonlijke bewustwording. Veth bemoeide zich graag met menschen en ook met zaken, de menschen en de zaken voeren er zeer wel bij; zijn inzicht toch was scherper dan van de meesten, zijn raadgevingen waren ruimer en dieper, en geen moeite was hem ooit te veel om voor de belangen, die hij diende, op te komen.
Hij heeft zich afgesloofd voor anderen; er zijn jaren geweest, dat het wel scheen, of geen openbare of persoonlijke zaak kans van slagen had, als deze zijn stuwkracht moest ontberen.
Zijn groote geestkracht en lichamelijke taaiheid hebben gemaakt, dat hij tientallen van jaren het zware en inspannende leven op de actieve pool van zijn wezen heeft volgehouden.
Hij gunde zich niet den tijd, voor afwachtend openstellen, en zoo hij dit wellicht voor zich zelf ontbeerde, het leven gaf hem geen kans tot dezen inkeer. Daar was geen terug voor hem, daar was alleen een verder voortgaan voor hem mogelijk. Ieder werkelijk kunstenaar heeft recht op bewondering en erkenning, op waardeering en vriendschap, maar ieder kunstenaar heeft eveneens recht op vijandschap en op misprijzing, en zoo hij deze laatste zou ontberen,
| |
| |
dan zou hij scheef tegenover het leven komen te staan.
Een wijs vorst trekt zich echter vaak terug en sluit dan alle hovelingen en narren buiten. Ook de kunstenaar moet zorgen, dat hij zich zelf telkens weer terug vindt, wetend, dat noch bewondering, noch blaam hem iets kunnen leeren, dat alleen de eenzaamheid hem nieuwe kracht kan geven.
Veth kon echter in de latere jaren van zijn leven niet meer terug, de werkelijke eenzaamheid was onbereikbaar voor hem geworden.
Hij, die van nature een voorganger, een opwekker was, gesteund door een groote intelligentie en een zeer wijde sfeer van belangstelling, hij heeft het leven van anderen door die gaven op allerlei wijze rijker en inhoudsvoller gemaakt.
Maar hij is - zoo althans zie ik het - door het leven en mede door zijn aard, onherroepelijk gedreven naar die pool van het leven, waar alle krachten verzwolgen worden, maar waar zij geen kans krijgen, zich weer aan te vullen.
Niet lang geleden heb ik het voorrecht gehad, het volledig graphisch oeuvre van Jan Veth in de tentoonstellingszalen van de Rijksakademie bijeen te kunnen brengen.
Mij heeft het met blijdschap vervuld, te bemerken, dat een jonger geslacht van kunstenaars sterk onder den indruk kwam van dit in Holland uniek oeuvre.
Jan Veth is zeker veel meer geweest dan alleen de kunstenaar, die deze imposante reeks lithografische portretten heeft gemaakt.
Toch vormt deze prachtige reeks beeltenissen, zoo eenvoudig en waarachtig van visie, zoo innig toegewijd van voordracht en meesterlijk van technisch kunnen, naar mijn meening niet alleen het hoogtepunt van zijn bereiken, maar geeft zij ook volledig de kern van zijn wezen. De veelzijdigheid van zijn gaven wordt hier versmolten tot éénheid, de rijkdom van zijn natuur vindt in deze reeks sterke werken zijn meest overtuigende en zuiverste spraak.
R.N. Roland Holst
|
|