Als wij nog vermelden, dat een twee jaar oudere broer de studie koos boven de zaken, en een zeer gezien geneesheer werd, kennen wij iets van de omgeving waarin George Haspels opgroeide.
Hij was een niet sterke, maar wel gezonde, magere jongen, vlug en lenig, die behoorlijk zwom en schaatsenreed, veel hield van groote wandelingen; die op 't gymnasium vrij hard moest werken om bij te blijven, en daarin ook steeds slaagde.
Een zeer bijzondere voorliefde had hij voor 't water en een zeiltocht was hem een groot genot. Het water, de Zuiderzee, trok hem naar Nijkerk, waar hij meermalen logeerde. Er werd dan veelvuldig gevaren, gezwommen, ook wel een enkele maal gevischt, maar 't gloriepunt was met den beurtschipper naar Amsterdam te varen. Nog zie ik ons daar zitten, achteruit bij 't roer en hoor de verhalen van den schipper, die Haspels met buitengewone belangstelling in zich opnam. Later heb ik begrepen, dat toen al in hem werkte de geest, die hem er toe gebracht heeft zijn U.K. 282, zijn Onder den Brandaris, zijn Opgevischt te schrijven.
Als student zat Haspels in een goede club, waarin hij tusschen juristen en medici de eenige theologant was. Als lid van het Theologisch gezelschap Secor-Dabar, ging hij niet alleen om, maar sloot hij vriendschap met G.J.A. Jonker, A.S. Talma, C.L. Voorhoeve, J.H. Gerretsen en in latere jaren ook met J.D. Bierens de Haan. De laatste bracht hem in aanraking met de nieuwe stroomingen in de letterkunde en ook vluchtig met de philosophie, waardoor hij eenig belang ging stellen in Von Schopenhauer.
Den 12en Augustus 1888 werd hij tot predikant bevestigd te Colmschate bij Deventer. Hij woonde daar tot 1897 in het kleine huis met den grooten tuin, waar in de eerste vijf jaar zijn oudste zuster, nu mevrouw Voorhoeve, die soms haar plaats afstond aan de jongste, thans directrice van het Diaconessenhuis te Utrecht, zijn huishouden bestuurde.