| |
| |
| |
Frederik van Eeden
3 April 1860 - 16 Juni 1932
Herinneringen
Mijn eerste herinnering aan Van Eeden dateert van 1889. Ik was toen een jong studentje in Leiden, hij was de schrijver van De Kleine Johannes en een van de redacteuren van De Nieuwe Gids. Ik had hem mijn boek Het Jongetje in eersten opzet gestuurd (anders dan het boek dat ik later, in 1898 zou publiceeren) en had toen een brief daarover van hem gekregen die Goddank niet over de litteraire waarde er van ging (die toen trouwens vrijwel nihil was) maar over de menschelijke. Het menschelijke heeft mij altijd met Van Eeden verbonden, niet het enkel litteraire. Hij schreef (12 Febr. 1889) mij, het ‘als een intieme openbaring van een persoon en niet als een letterkundig werk’ te willen beschouwen. Hij bekende mij dat zoo veel er uit hem aan zijn eigen herinneringen deed denken en: ‘Dat zijn mij de mooiste en verschrikkelijkste emoties die ik ken. Ik hou van u als 't zoo geweest is.’
Toen negen jaar later hetzelfde M.S., omgewerkt, in anderen vorm als Het Jongetje in De Gids verschenen was, schreef hij mij (5 Febr. '98, ik was toen in Makassar):
‘Ik geloof dat ik je meedeeling verplicht ben, al kost het mij eenige moeite, van wat er gisteren met mij gebeurde. Iemand bracht De Gids mee en liet hem in mijn vestibule liggen. Ik las het eerste gedeelte van je boek toen achter elkaar uit, half onder de koffietafel. Ik voelde zeer geroerd en ging weg om het te verbergen. Toen heb ik nog twee patiënten behandeld. Maar toen brak het los en ik heb een half uur lang op een rustbed zeer hevig liggen schreien, zooals ik het zeker in tien jaar niet gedaan had. Ik kon mij niet nauwkeurig rekenschap geven van mijn emotie. Ik riep “ellendeling, ellendeling”, en dat beteekende, geloof ik, dat ik mijzelven zoo oud en leelijk en bedorven vond. Tegelijk kon ik niet nalaten mijn emotie met woorden te formuleeren en dat vond ik duldeloos, zoodat ik riep
| |
| |
“schei uit! schei toch uit!” Je zult dit laatste zonder twijfel begrijpen. Het niet in staat zijn te voelen zonder reflectie, zonder die eeuwige hulpelooze woordjes is een groot lijden. Het geheel was violent, vlijmend en bitterzoet.
Je zult denken: Hij heeft om zijn eigen jeugd gedacht en daarom geschreid. Dat is wel zoo, maar toch niet geheel. Want eerst 's avonds, uren later, dacht ik om mijn eigen ervaringen en het verband met een en ander. Inderdaad was ik vervuld, en ben ik het nog, van het Meisje dat ik nooit gekend heb.
Vannacht droomde ik van haar, ze wandelde alleen op een groot, grauw schemerachtig land en ik ging haastig naar haar toe, zooals men naar iemand toegaat als er een heugelijke gebeurtenis is waarmee men geluk wil wenschen. En ze was opgewonden gelukkig en ging zoo naar mij toe en kuste mij zooals een dochter een vader. En toen zei ik innig vriendelijk: “ben je nu gelukkig?” En ze knikte. Nu zal je wel niet denken, Henri, dat dit alles universeele waarde heeft, als oordeel over je werk. Mij heb je geraakt zooals misschien nooit iemand anders mij geraakt heeft, maar dat is een kwestie tusschen jou en mij, en misschien ben ik de eenige. Ik ken het land waarin jij geleefd hebt, het was mijn land, en ik heb gemerkt, hoe dan ook, dat jij er ook thuis bent. Voor anderen bewijst dat niets... Je hebt mij de lust in eigen werk ontnomen. Ik kan mooier muziek maken, ik kan 't métier wat beter, maar wat beteekent dat alles. Maar ik vind dit geen moedeloos gevoel. Wat ik gehad heb is wat de goede Thomas “compunctio” noemt, en dat ik dat door iets van jou gekregen heb dat maakt mij voor altijd aan je verplicht.’
Ik haal een en ander aan omdat men uit deze regelen den mènsch Van Eeden zoo goed leert kennen. Slechts weinigen, ook al hadden zij zijn boeken gelezen, hebben den uiterst gevoeligen mènsch Van Eeden gekend. Het is hem kwalijk genomen dat hij zoo dikwijls veranderd is, maar wil men dan dat een mensch zijn leven lang precies dezelfde blijft en er nooit eenige evolutie aan hem te bespeuren is?
| |
| |
Frederik van Eeden
| |
| |
Ik heb Van Eeden gekend als een landarbeider in een pilo-pak, den grond omspittende in Walden, ik heb hem als een gewonen groentenman op een groentenwagen door Bussum zien rijden (dat was in den kolonie-tijd), ik heb met hem als met een groot-winkelier door den winkel van De Eendracht in de Warmoesstraat (een winkel met foeileelijke galanterie-artikelen waarvoor de Eendracht-klanten spaarden!) geloopen, ik heb met hem als met een 19de eeuwschen kluizenaar in zijn hut in 't Bussumsche dennenbosch gezeten, ik heb, hij was toen keurig gesoigneerd gekleed, in de Sessame Club te Londen met hem geluncht als gast van eenige kopstukken van de Society for Psychical Research en in Toynbee Hall, 't hoofdkwartier van de Toynbee Vereeniging, gedineerd als gast dier vereeniging. In het Vegetarische Restaurant Pomona in Den Haag heb ik met hem gegeten en klemmende betoogingen van hem aangehoord over de sanitaire en ethische noodzakelijkheid van het vegetarisme, terwijl ik hem, toen ik van Indië was teruggekomen, plotseling bij Kras in Amsterdam verraste achter een gepaneerden Wiener Schnitzel, ik heb gloeiende artikelen van hem gelezen over Gemeenschappelijk Grondbezit, terwijl dat zoogenaamde Gemeenschappelijke Grondbezit veilig en wel als persoonlijk eigendom op zijn eigen naam stond, en zelfs heb ik hem, op een lezing in het Amsterdamsche Odéon Gebouw heftig hooren uitvaren tegen de immoraliteit van het couponnetjesknippen, terwijl ik den volgenden dag even met hem mede moest naar het Amsterdamsche Bank-bijkantoor op den Dam waar hij in een kluis met een mooie lange schaar... coupons van effecten ging knippen.
Ik heb hem gekend in al zijn contrasten en tegenstrijdigheden en uitersten, telkens door daden of gedrag zich zelf schijnbaar tegensprekend, telkens nieuw, telkens weer anders, en als allergrootste, onbegrijpelijkste tegenspraak van de hem ééns heiligste ideeën en gedachten (ik bedoel hier vooral die welke hij uitsprak in De Kleine Johannes III, Sirius en Siderius I en II en in Welt-Eroberung durch Heldenliebe) heb
| |
| |
ik hem, als een gehoorzame zoon der R.K. Kerk met een misboekje onder zijn arm naar de vroegmis zien gaan.
Al deze schijnbare tegenstrijdigheden en tegenspraken en contrasten hebben Van Eeden veel vijanden bezorgd, en hem voor degenen, die hem niet kenden, zelfs wel eens onoprecht doen schijnen. Ik wil hieronder echter eens aanhalen, wat zijn en mijn vriend Martin Buber eens schreef over veranderingen in een mensch. (In zijn Reden und Gleichnisse des Tschuang Tse, ik veronderstel hier het Godsbegrip Tao van Confucius en van Lao Tsz' bekend):
‘Jedes Ding offenbart Tao durch den Weg seines Daseins, durch sein Leben; denn Tao ist die Einheit in der Wandlung, die Einheit, die sich, wie an der Vielheit der Dinge, so an der Vielheit der aufeinanderfolgenden Momente ins Leben jedes Dinges bewahrt. Darum ist nicht der Mensch, dessen Weg ohne Wandlungen verläuft, die volkommene Offenbarung Taos, sondern der Mensch, der mit der stärksten Wandlung die reinste Einheit vereint. Es giebt zwei Arten von Leben. Das eine ist das blosse Hinleben, die Abnützung bis zum Verlöschen; das andere ist die ewige Wandlung, und deren Einheit im Geiste. Wer in seinem Leben sich nicht verzehren lässt, sondern sich unablässig erneut und gerade dadurch, in der Wandlung und durch sie, sein Selbst behauptet - das ja nicht ein starres Sein, sondern eben Weg, Tao ist - der gewinnt die ewige Wandlung und Selbstbehäuptung.’
Mijn mooiste herinnering aan Van Eeden is die van de lente van 1914, in Berlijn en Potsdam. Het is in Nederland weinig of niet bekend dat hij in 1911, te samen met den Duitschen filosoof Erich Gutkind (deze schreef onder den pseudoniem Volker) een klein boekje schreef, Welteroberung durch Heldenliebe (Schuster und Loeffler, Berlijn). Hij wees er hierin op dat alle leiders der economische organisatie en handhavers van orde en wet en invloedrijke politici worden beheerscht door ideeën en gedachten die hun door traditie of lectuur of overneming van de groep, waarin zij werken, zijn overgebracht, en dat zij allen gehoorzamen
| |
| |
aan den geest des tijds en de openbare meening. Er bestaan echter hier en daar in de wereld zeldzame uitzonderingen: de oorspronkelijk denkenden, vrijen, wier gevoelens en gedachten niet van de kudde zijn. Die uitzonderingen noemde hij ‘die Königlichen’. En Van Eeden schreef vóórin zijn boekje: ‘Dit woord is aan de Koninklijken van den Geest gericht. Aan de weinigen die in zich hebben de bron der nieuwe, oorspronkelijke gedachten, waaruit de geheele menschelijke organisatie gevoed wordt. Aan de weinigen, die weten dat hun gedachten vrij zijn, dat is slechts van zichzelf afhankelijk en niet van anderen overgenomen. Want dit zijn de leidende, richting gevende, koninklijke gedachten’. Hij liet hierop volgen:
‘Nog nooit is de mogelijkheid geboren, nooit de poging gedaan, uit meerderen der weinigen een Eenheid te maken, een bond van vrije, koninklijke geesten (“Ein Blut-Bund” zou het later in een oproep aan die enkelen heeten. H.B.) waarin het water van de nieuwe bron vloeiend bleef, waarin het vuur der waarheid niet uitbluschte. Is het te vroeg zoo zal dit blijken uit het mislukken. Toch dient de poging te worden gedaan en tot in het oneindige herhaald te worden tot zij gelukt. Want het geldt het heil en de zaligheid der menschheid en nooit was haar nood zoo groot als nu.’
Het woord Koninklijken moge voor den philister wat aanmatigend schijnen, maar terecht schreef Van Eeden er bij: ‘Het is noch trots noch ijdelheid noch aanmatiging, te verklaren dat men tot de Koninklijken behoort. Men weet dat zooals men weet tot de gezonden of muzikaal begaafden te behooren.’
Aan den oproep in Welteroberung gaven voorloopig enkelen gehoor, uit Frankrijk Romain Rolland, uit Duitschland de wijsgeerige socialist en dramaturg Gustav Landauer, de filosofen Martin Buber, Fl. Chr. Rang, Erich Gutkind, de dichter Däubler, en uit Zweden de medicus-psycholoog Paul Bjerre. Ook de groot-financiër, later politicus, Walter Rathenau en de sinoloog Raphaël Petrucci gaven den wensch te kennen in den kring (‘Kreis’ heette
| |
| |
Aanvang van ‘De kleine Johannes’ Deel II
| |
| |
het verbond) te worden opgenomen. In de lente van 1914 had te Berlijn en Potsdam de eerste voorbereidende vergadering plaats, waaraan Rathenau en Petrucci en Romain Rolland nog niet konden deelnemen. Van Eeden schreef later in een schrijven aan de ‘Kreis’-leden dat hij zich in zijn gansche leven nooit zoo gelukkig had gevoeld als in deze dagen onder ziel- en geestverwanten. Ik heb deze dagen medegemaakt en Van Eeden toen gezien, veranderd, getransformeerd, met het beste en edelste van hem als op mystieke wijze uit hem gesubstraheerd, en al het kleine, persoonlijke, egoïstische geheel van hem weg. Ik geloof niet dat behalve zijn zeven Kreis-vrienden ooit iemand zóó Van Eeden in zijn allerhoogste, onpersoonlijke geestelijke wezen heeft medegemaakt.
De droefste herinnering aan hem is die van zijn laatste levensjaar, toen hij een physiek wrak was, onbegrijpelijke woorden zonder verband stamelend, hulpbehoevend als een kind. Hij was niet alleen niet in staat meer te schrijven, maar zelfs niet om behoorlijk te spreken.
Maar hierop is gevolgd de metamorfose van het verlossende einde. Toen was de kleine Johannes weg van zich zelf, weg van zijn menschelijke zwakheden, weg van het wanbegrip en de miskenning en den laster, weg van de verschrikkelijke litteratuur-menschen, weg van alle belemmering en waan.
Ik heb toen den dichter van De Kleine Johannes en Ellen en Het Lied van Schijn en Wezen zien liggen in zijn studeerkamer, die tot chapelle ardente was ingericht, met een uitdrukking van zóó verheven rust op zijn gelaat, in zulk een sfeer van verlossing en bevrijding, ver van alle aardsche smart en kommernis, dat ik voelde, hoe hij thans ganschelijk ‘der Welt abhanden gekommen’ was, opgenomen in zulk een sereene rust en Godsvrede, dat al zijn litteraire groote verdiensten er onbelangrijke dingen bij waren geworden.
Henri Borel
|
|