| |
| |
| |
Eliza Johannes de Meester
Kort na den dood van De Meester heeft zijn familie mij een werkelijk sprekend gelijkend portret van hem gestuurd, dat ik opgehangen heb in mijn werkkamer. Nu ik weer over hem schrijven ga, heb ik moeten nazien wanneer zijn sterfdag geweest is. En zoo weet ik, dat deze foto hier al bijna twee jaar aan den wand hangt.
't Is niet te gelooven. 't Onrustige leven rept dan wèl naar den tijd ongemerkt voorbij. Niet te glooven, dat die wijde ruimte, ja, wel over 't intellectueele wereldje van heel Holland, die Johan de Meester sedert mijn nog jonge bewustzijn zoo warm levend mee vulde als een knap acteur het tooneel, alweer twee jaar geleden voor altijd door hem verlaten is, èn... dat wij 't er niet eens meer leeg vinden. 't Menschenbestaan sluit zich zóó gauw weer voortvlietende over de dooden als 't water over een drenkeling. En je kunt er den stroom niets van aanzien in zijn vertrouwde voortvloeien naar zee, - waarin er geen sprankeltje minder zonlicht glinstert, geen kabbeling ook maar even aarzelend vertraagd wordt op den wind. Op de schepen, die er varen, is er geen oogenblik van stille gepeinzen, want de schipper heeft alle aandacht noodig bij zijn roer, 't stokertje past er trouw op de vuren, - de dekknechts vervullen vlijtig hun levenstaak aan 't spoelen, olieën, koperpoetsen.
't Is eigenaardig. Ik geef niets om foto's van familie of vrienden. Maar tòch heb ik dit groote portret van De Meester zóó opgehangen, dat ik 't zien kan, waar ik alle dagen voor de krant zit te schrijven. En 't wonderlijke is, dat ik zijn afbeelding daar niet in de gewoonte van dus waarlijk al twéé jaar vergeten ben, - zooals je immers de schilderijen en prenten aan de muren van je kamers niet bewust meer opmerkt om je heen. Nee, heel dikwijls kijk ik er hem op aan, als ik zorgen heb, als ik wel eens aan mijzelf twijfel, - en wanneer ik in moeilijke omstandigheden graag den humor wil zien. Dan sta ik zelfs
| |
| |
bewust wel eens op van mijn werktafel, soms als ik onder die veelschrijverij mij afvraag of 't allemaal wel echt is en eerlijk verantwoord - ja, en heel dikwijls brengt hij er mij dan weer overheen door dien even ironischen glimlach en hoor ik 'm zeggen: ‘wij persh...,’ met een schrikkelijk drastisch woord, waarin hij tot 't laatste toe 'n kwajongensachtig pleizier had, vooral om de dwaze deftigheid van den burgerlijken ‘men’ te epateeren. ‘Kom, kerel toch - wij werken immers allemaal voor de W.C....’ Ik zet nu maar W.C., omdat de Breerosche benaming voor dit gemak, die De Meester prefereerde, gedrukt zoo opzettelijk staat. Al wàs er óók bij hèm, in zijn boute en rauwe spraakeigen soms iets opzettelijks van den bon ton te willen bruskeeren, - tégen z'n bewust aristocratischen aard, die zich een anderen keer alweer even oneigenlijk gaan liet in 'n zekere affectatie van zijn stem, zijn geforceerd literaire wijze van spreken en vooral van zijn charmant toegespitste gebaartjes, - in die overdreven en welhaast naar 't onderdanige zweemende hoofsche hoffelijkheid, waarbij zijn glimlach gestadig als om vergoelijking en vergeving scheen te vragen. Dwarsin tegen zijn verborgen trots, tegen zijn bewustzijn van meerwaardigheid, zoowel door geboorte en familierelaties als door zijn verfijnder beschaving en diep begaafde intellectualiteit boven de ‘plebejische’ bonzen en kopstukken uit, die hij tòch zóó onhollandsch kon vleien, zèlfs bijgeval in zijn vrijgevochten en markant persoonlijke heel eigen domein van de rubriek ‘Letteren en Kunst’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Want deze heelemaal zóó naar zijn aard en voorkeur gecreëerde rubriek, - dat was niet alleen de taak voor zijn toomelooze werkdrift, zij was ook de bestemming en de totale vervulling van zijn bestaan, waaraan alles, ja, zelfs zijn familieleven, ondergeschikt bleef, tot eenige jaren koppig voort voorbij zijn pensioen-gerechtigden leeftijd. En niets was dan ook minder gemeend dan de smalende, grollende schamperheid, waarin hij zoo nu en dan losknalde over ons vak en over ons ‘krantenmannen’. Want zijn
| |
| |
Johan de Meester
Naar een teekening van Annie Roland Holst-de Meester
| |
| |
werk voor de krant was hem een roeping en hijzelf voelde zich hierin als een geroepene, - stellig even vurig geladen en hartstochtelijk vervuld, om altijd en altijd weer rusteloos voor de schoonheid en haar adepten de kunstenaars te getuigen, te pleiten, te pas en te onpas te vechten - als in zijn fanatiek dwepende puberteit, toen deze zelfde zoo vooral ook op zijn zinnen levende bloode jongen: zendeling had willen worden. En fanatiek is hij gebleven tot zijn dood ‘in het harnas’ toe - immers een uur nadat hij zich in een lezing, die alwéér een pleitrede was, ter rechtvaardiging van zijn jaren geleden gestorven jeugdvriend, den zijns inziens miskenden schilder Van Rappard, opnieuw tè hevig van bedwongen ontroering had gegeven - voor zijn eindelijk vermoeid en verzwakt geraakte journalistenhart.
In het enkel maar materialistisch zwoegende Rotterdam, waaraan alle geestelijke stroomingen en stellig ieder nieuw of kunstzinnig streven voorbij gingen, - daar wisten de artiesten, die er 'n beetje vereenzaamd van elders aankwamen aan ‘Maas’ of D.P., daar wisten de heel, heel enkele inboorlingen, die bij tonnemaat en stukgoed alléén niet leven wilden, - dat zij in die gezellige balconkamer, aan het koffiemaal of bij het avondeten, maar vooral, na bureautijd, tegen vier uur onder de thee en een borrel, aansluiting konden vinden in zijn intimen kring - een oase van vrij en open en belangrijk intellectueel leven, - met als midden den altijd zóó hartelijk belangstellenden, altijd tot raad bereiden, altijd parelend opgewekten, luimigen, guitigen, flitsend spiritueelen ‘Meester’ - dien ‘ijzeren kerel’, die den hevigen wisselstroom van zijn zóó snelle werken voor de courant, de daguren, de avonduren, vaak een eind in den nacht voort, nooit scheen af te zetten, er schijnbaar nooit moe onder werd, en in deze enkele pauzen voor de gezelligheid mogelijk nog 't allermeeste en beste en warmste van zich zelf gaf aan anderen, als een bemoediging, een aansporing, een gevoel van veilige saamhoorigheid door zijn gesprekken in soms van rapheid haast niet te volgen vaart. Want nòg belangrijker dan als criticus
| |
| |
en als journalist, stellig veel begaafder dan als de schrijver van zijn boeken, - die mijns inziens leden aan de opzettelijkheid buiten het vlotte métier van het krantenwerk, aan den te korten tijd voor de overwogen compositie, aan de verslapping van den hoogen druk voor wat in dit nummer nog noodzakelijk mee moest, - was de zóó geniale causeur de Meester, als ik er bij mijn leven geen anderen Hollander ontmoet heb, of 't moest de aphoristischer Izaäk Israels zijn.
Door alle teleurstellingen heen in mijn genegen bewondering voor hem, door mijn opstandigheid en mijn wrokken, omdat hij toch ook zóó rücksichtlos, zoo redeloos partijdig, zoo nukkig en tegen zijn beteren aard, dien ik immers kènde, kon zijn en koppig doorzetten, - door al die verbijsteringen van zijn wispelturigen en tegen zijn diepste wezen in soms satanisch zich voordoende karakter, - of liever: die openbaringen van telkens de àndere, onharmonisch bestaande wezens in hem, - heb ik eigenlijk altijd van hem moeten houden, als van een vaderlijken vriend. - Ik weet nu weer, zonder eenige sentimentaliteit, dat zijn foto in deze kamer mij zelfs, vrij onbewust, nu en dan, als ik 't heel moeilijk had, iets als mijn geweten geweest is. Dat ik naar zijn portret keek en zooiets dacht van: zou jij dit alles nu ook zoo heel erg voor mij hebben gevonden, De Meester? - Zou jij mij kwalijk genomen hebben, zooals ik gedaan heb? - En dan zag ik meestal dien óók voor zijn vrienden even vergoelijkend ironischen glimlach van: wees toch niet zoo vervloekt zwaartillend. Dan hoorde ik den humor, de zotheid van 't leven, die hij eruit flapte - om al 't bezwaarlijke kapot te spotten en weg te bezemen. Maar nu en dan zag ik ook weer even zijn oogen vochtig worden. En al was ik ervan bewust, dat deze man, die immers zèlf nooit wist of hij echt en zuiver was dan wel zich opwond tot een geforceerde uiterlijkheid, hierbij zóó licht over tranen en zelfs 'n verslikten snik beschikte - toch voelde ik óók nu nog in die deernis van De Meester een koesterende warmte van diepere,
| |
| |
blijvende genegenheid, omdat deze vulkanische mensch schier vrouwelijke teederheid kon geven.
Ik denk, dat ik dit zoo ondervind, omdat 'k als 'n geestelijk ònvolgroeid en nog wel weifelmoedig jongmaatje uit Amsterdam naar die plechtige N.R.C. ben gekomen, waar voor ons, aankomende journalisten, één, om zijn dapperen strijd voor de Nieuwe Gids en de jonge kunsten, innig bewonderden collega aan verbonden was, wiens critieken en feuilletons onze geestdriftigste jeugdidealen vervulden, - en dat deze De Meester mij toen zonder meer, daar in die onwennig-vreemde en plechtstatige omgeving, als een jongere broer gemeenzaam ontvangen heeft en meegenomen naar zijn gezin als een jeugdigen huisvriend. Al vertelde hij mij pas later, dat mijn Moeder, in haar bezorgdheid over 't uit het nest gevlogen nog wat fladderige jong, aan hem een briefje geschreven had met verzoek... om 'n beetje op mij te willen letten. En onder de kameraadschap zonder voorbehoud van zijn kant op voet van collegialiteit, zij 't aanvankelijk met altijd aanmoedigende waardeering en aansporing tot 't allerbèste in het werk - heb ik mijnerzijds tot 't laatste toe in onzen omgang iets van vaderlijkheid in hem willen zien. Hierom vooral óók waardeer ik uit eigen ervaring in De Meester de onvermoeid aandachtige, overgegeven toewijding, waarmee hij, aldoor in de volle vaart van zijn werk voor de krant, dat af moest, zóó veel jongeren gewekt, tijden lang geleid, geladen met zijn overbruisende vitaliteit, en later met zijn voorspraak in de courant heeft voortgeholpen - waardoor verscheiden hunner als artiesten van beteekenis, van vermaardheid, tot hun recht zijn gekomen, of óók wèl eens... door zijn geforceerde voorspraak van vaak tijden lang in ieder avond- en ochtendblad weeraan opgevoerd tot een reputatie óver hun talenten heen, die òf bij gebrek aan zwaarte zijn blijven drijven op een redelooze populariteit, òf zich niet hebben kunnen handhaven en pijnlijk terug zijn gevallen in de vergetelheid.
Nu en dan, in die vroegere jaren, nam De Meester mij
| |
| |
mee naar den schouwburg, op de tweede door de krant voor hem besproken plaats, daar links vooraan in de stalles. Dat was een feest voor den zooveel jongere. Niet alleen, om je daar zóó maar te mogen vertoonen, vertrouwelijk te zitten naast het hoogste gezag in den Rotterdamschen tempel der kunsten. Maar vooral ook, omdat hij zoo aardig, zoo amusant, zoo grappig, zoo hartelijk was.
Zijn altijd allerlaatste binnenkomen verwekte geregeld eenige deining in de zaal, waar verscheidenen dien markanten sater-kop, op de breede, ietwat-zwalkende gestalte van een zeekapitein, nu toch wel kenden. De bonzen van haven en beurs, om hem heen in 't roode fluweel, die zich in die dagen verwaardigden het tooneel te ‘beschermen’, zij trachtten zijn beleefden knik vooral koel gereserveerd te beantwoorden. Tenzij ze soms juist allerminzaamst innemend naar hem toekwamen, omdat ze hem nu eenmaal noodlottig noodig hadden in de krant, - dien onmogelijk eigenzinnigen, ultra modernen nieuwlichter, die zich vermat zich een oordeel aan te matigen over spel, stuk en spelers, dwars in vaak tegen het op hun financieelen steun gefundeerde gezag hunner waardeeringen. Dat niet te paaien krantenmannetje, - van hùn krant, dan toch, waanden zij: van de zaak van Nijgh! En tot 't uiterste van hoffelijke dienstvaardigheid hoorde hij hen dan aan, lachte en knikkeboog, - en daarna schreef hij alleen en uitsluitend wat hèm goed en nuttig dacht.
Maar vooral over het voetlicht sloegen er uit De Meester's verschijnen agitaties op, waar verscheiden acteurs en actrices al door de ronde glaasjes in het voorgordijn naar hem hadden staan spieden, die nu probeerden aan den stand van zijn gezicht zijn stemmingen, zijn ‘humeur’ te bepalen, wat zij in hun verholen angst nog wel eens door sneeren voor elkander wilden verheimelijken.
Trouwens, hij was met die pantomimen heelemaal niets prude of geheimzinnig. Hij kon de vermakelijkst vieze gezichten trekken; z'n gezicht kon herhaaldelijk uitscheuren in een ontstellenden geeuw van z'n wijd opengesperden,
| |
| |
Uit een brief van Joh. de Meester aan zijn dochter
| |
| |
onbeschutten mond, waarlijk beangstigend alsof hij de klem zou krijgen en heel 't schouwtooneel wilde verslinden. Waarbij hij dan hartgrondig z'n verveling uitknorde als kregele manifestatie van ergernis over wéér zoo'n verloren kostbaren avond. En óók kon hij onverhoeds er op los stampen met zijn wandelstok tusschen zijn beenen, dien laten vallen en z'n klappende handen laten knallen, - heel alléén, bleek van geestdrift, overeind gestaan onder 't lakonieke publiek, om ‘bravo’ te schreeuwen. Hij kon zitten neuzelen en neussnuiten met de dikke tranen van aandoening over z'n wangen, en ook hijgen en schudden van 't daverende, proestende schaterlachen. - Maar dat alles zei niets, was geen enkele aanwijzing voor de geschreven kritiek, die volgde. Want - alleen maar zijn grillige gevoel wekte deze heftige en soms luidruchtige reacties. Daarna, eerst denzelfden avond nog voor het kort en bondig karakteriseerende bericht, dan den volgenden morgen voor zijn zoo verwonderlijk rijp overwogen artikel of soms, als hij 't heel belangrijk had gevonden, zijn feuilleton, eischte zijn onverbiddelijke verstand verantwoording van al die onbeheerscht vluchtige emoties in het zóó sensitieve en vaak sentimenteele groote-kind, dat hij door alles heen eigenlijk óók altijd gebleven is.
Voor zijn metgezel, en vooral voor zijn gezellinnen, naar den schouwburg was dan nog wel een hachelijk moment, om zijn vaart bij te houden als De Meester, nog vóór 't gordijn ging sluiten, pardoes bruusk wegdook 't stallesdeurtje uit, met hoed, jas, wandelstok op 'n draf iedereen vóór... in zijn jacht naar 't krantebureau.
Met dit al verschenen daar vele en vele jaren lang in de tijdschriften die hij zelf mee redigeerde, aanvankelijk vrij geregeld in de Nieuwe en sedert in de ‘oude’ Gids, periodiek iedere maand weeraan óók nog die geregelde vervolgen van soms vele pagina's druks, die zoo geleidelijk weer een nieuw boek van hem vormden. Voorraad copy had hij nooit liggen. En bij mijn weten zelfs geen schema, nauwelijks 'n enkele notitie. Hij liet zich maar, als 't ware
| |
| |
causeerende, gaan op den stroom van zijn verbeeldingen omtrent menschen en hun onderlinge bestaan, zooals hij zelf ze gekend, soms maar vluchtig ontmoet of van hen had hooren spreken. En omdat ik bij tijden heel vertrouwelijk met De Meester heb omgegaan, herkende ik gewoonlijk vrijwel al de figuren uit zijn romans.
Maar hoe ter wereld vond hij hier toch den tijd voor?
Ik hoorde wel eens van zijn familie - die overigens zeer schichtig was in haar uitlatingen over hem, omdat hij nu eenmaal niet wilde belangwekkend worden gemaakt in den eigen kring - dat hij dit deed in letterlijk ieder uur van zijn vrijen tijd, zoowel 's avonds, Zondags en zijn heele vacantie door. Dat hij soms, na afloop van al dat jachtend stormachtigs voor de krant, 's nachts in de gezegende stilte van het slapende huis, er aan ging zitten, - die allerlaatste uren vóór het onherroepelijke afsluiten. Ja, dat hij dien nacht vóór den fatalen termijn er dikwijls zelfs voor 't éérst aan ging zitten, onder steeds door dien hoogen druk, - maar kort sliep, en 't dan 's morgens heel in de vroegte prompt afschreef. Want ook de koele, onberoerde sfeer van de zomerochtenden vooral hadden een lieve bekoring voor hem, - en hoe blij kon hij vertellen van dien ‘kloostertuin’, waar zijn hooge werkkamer vriendelijk op uitzag, en die nu weer zoo ‘zalig’ overal uitbotte of volop in de blommen, in 't rosse najaarsloover stond.
Na zulke nachturen van literaire débauches ben ik hem wel eens tegengekomen, als hij zèlf den dikken brief met de nauw gedroogde copy naar 't postkantoor was gaan brengen, voor de uitgerekend laatste lichting, om er nog net ‘in’ te komen. Hij zag er dan volkomen uitgerust en wèlvoldaan uit. Een eenvoudig landheer, met z'n witte vest, lusteren jas, luchtigen strooien hoed, wandelstok, kuierde hij vergenoegd onder de boomen van de Witte de Withstraat naar bureau, als door de lanen van een weidsch park. En zoo maar eens hartgrondig zuchtende van al die onverzadelijke weligheid, stapte hij 't krantebureau binnen, om als vèrsch zijn dagtaak van nieuws te beginnen. Ja,
| |
| |
soms, in één vaart, dan weer een sprankelend, vaak tot den bodem verdiept, tooneel-feuilleton, een feuilleton over een belangrijk nieuw boek uitschreef, zóó, dat hij 'n paar uur daarna van zijn onleesbaar handschrift zèlf de proeven in correctie en daarna nog weer in revisie kon nemen, - omdat bij al dit haastigs, zijn zorgvuldigheid op 't werk een eisch was, waaraan hij geen voorletter, geen leesteeken en geen accent wilde offeren. Want slordigheid haatte hij als een gebrek aan eerbied voor den arbeid. En al was hij ook nòg zoo vaardig in 't naslaan van de dingen - hoeveel tijd spandeerde hij óók aan de onberispelijkheid naar de letter van zelfs 't kleinste bericht, dat hij steeds een eigen tournure wist te geven? De lukraakheid, immers, de beunhazerij, de flodderige onbetrouwbaarheid in de journalistiek, onnauwkeurigheden - daar had hij een grimmigen hekel aan, omdat die den ‘stand’ verburgerlijkten, het vak in miscrediet brachten, waaraan hij zijn voorkeur, al zijn gaven, zijn zwoegen wijdde, en óók zijn eerzucht, zijn verholen trots.
‘Mogelijk wel, met dien honger naar succès’ - zoo schreef mij een van De Meester's bloedverwanten - ‘omdat hij, die een beroep gekozen had, sterk tegen den zin in van zijne Moeder, die hij vergoodde, ter wille van hare nagedachtenis meende te moeten slagen.’
M.J. Brusse
|
|