| |
| |
| |
Over Jacobus van Looy
...Wie is toch die Jac. van Looy?... Zoo heb ik wel vaak gedacht, omstreeks 1893, toen ik als 16-jarige schooljongen voor 't eerst zijn proza las in oude Nieuwe Gidsjaargangen, uit de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek naar huis gehaald.
Wat was dat een openbaring, - behalve dan ook de verzen van Gorter en Kloos, de critieken en 't proza van dien, voor een jongen uit een provinciestad niet minder geheimzinnigen, L. van Deyssel. Maar de wonderlijk levende verbeeldingen van Van Looy herlas ik vaker dan die andere, toch zoo welkom-nieuwe litteratuur.
Steeds zag ik de dwarrelende sneeuw in Venetië, de vurige vizioenen van den Nachtcactus en den brandenden zonsondergang waarmee het IVde hoofdstuk van Gekken begint. Hoe zou de schrijver van zulke zinnen, zulke bladzijden, er uit zien? Had hij dat werkelijk op vellen papier zoo neergeschreven? Uit De dood van mijn poes bleek wel duidelijk dat hij een schilder was.
In Amsterdam gaven toenmaals de gymnasiasten een 14-daagsch blaadje uit, de Vox Gymnasii. Daar schreven in: Jan Kalf, H.E. van Gelder, Adama van Scheltema, en ook enkelen uit de provincie, o.a. Leo (Aart van der Leeuw). Van Gelder was verwant aan Mevrouw van Looy en wist, als Amsterdammer, ook over de andere bewonderde schrijvers van den Nieuwen Gids een-en-ander te vertellen aan de provinciale gymnasiale medewerkers van de Vox. Zoo hoorde ik dat Van Looy werkelijk, zooals ik uit zijn proza vermoed had, schilder was en in Soest woonde.
Den invloed van Jac. van Looy's proza herinner ik mij goed. Het was de schilderachtige kracht die mij zoo aantrok; men zag, hoorde, rook alles, wat hij gezien en gehoord en geroken had. Maar er leefde veel meer in die woorden dan alleen de vizie van een schilder: de menschen gingen er door heen, even mysterieus als de gebouwen, de boomen,
| |
| |
de kleuren en de schaduwen; er klonk muziek in en de volzinnen bewogen op een rythme dat van-zelf scheen voortgekomen uit hun beteekenis. Dat was geen impressionisme; het was een vizioenaire schoonheid, uit de gewone werkelijkheid opgeroepen door een toovenaar. Ja, zoo heeft Robbers hem later, na zijn dood, terecht genoemd: ‘een toovenaar, die al wat hij aanraakte tot schoonheid omschiep.’
De jaren gingen voorbij. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift verscheen nu en dan een der Feesten van Van Looy. Ik herinner mij den indruk van dat prachtige begin van Het Vuurwerk. Dat is wel naar zijn vorm als proza neergeschreven, maar 't is in wezen louter poëzie. En zoo was Hartjesdag niet minder! Maar ik herinner mij ook de groote tentoonstelling van zijn schilderwerk, in 1901 in Arti gehouden. Dat was evenmin impressionisme in den ouden 19-d'eeuwschen zin! Dat was Van Looy's eigen wezen weer, nu direct in kleur en licht en donker uitgedrukt. Maar het bleek toen dat de oorspronkelijkheid, het volkomen-eigene van den kunstenaar, sterker uit zijn schrijf- dan uit zijn schilderwerk tot de meeste tijdgenooten sprak. Misschien was de oorzaak deze: als schilder, hoe oorspronkelijk ook en volkomen zich-zelf, was hij met andere belangrijke figuren te vergelijken, gaf hij niet iets zóó volslagen nieuws als in zijn proza-dichtwerk. Want hierin was en is hij in volstrekten en letterlijken zin onvergelijkelijk: hij was geheel een nieuwe verschijning. Er is niemand, noch in eigen land, noch in eenige andere litteratuur aan te wijzen, op wien Van Looy zou lijken of van wien hij onmiddellijken invloed ondergaan zou hebben. En daar beseffen al die auteurs der zelfingenomen groote naties toch maar niets van! Zij zullen het nooit beseffen, want Van Looy's werk is volkomen onvertaalbaar.
In 1906 zouden er te Amsterdam groote feesten zijn ter eere van Rembrandt, die 300 jaar geleden geboren was. Van Looy had daarvoor een Ode en een korte Cantate geschreven en zat ook in de voorbereidingscommissie,
| |
| |
Jacobus van Looy
| |
| |
waarvan K.J.L. Alberdingk Thym (L. van Deyssel) voorzitter was. Op een der commissie-vergaderingen ontmoette ik den vereerden schrijver en schilder voor 't eerst; daarna op vele andere bijeenkomsten en op repetities in den Stadsschouwburg. Hij was hartelijk en opgewekt en kon zich heerlijk amuseeren met de komische incidenten welke in die maanden zich soms voordeden. Naar ik meen deelde hij mij toen eens mede, dat hij van plan was in Haarlem te gaan wonen; wij zouden elkaar dan wel vaker ontmoeten! En in den herfst van 't volgend jaar vestigden de heer en mevrouw Van Looy-van Gelder zich aldaar, in het Ripperdapark, een rustig plein met plantsoen in 't midden.
Eén avond herinner ik mij duidelijk uit dien tijd. Het was toen Van Looy - wij waren met ons beiden - mij enkele bladzijden voorlas uit zijn Zebedeus. Hij had verteld over zijn langzaam voortwerken aan dit boek dat zijn groote liefde had en waaraan hij in Soest was begonnen. Eigenlijk zag hij tegen voorlezen, vooral uit eigen werk, steeds eenigszins op; het maakte hem nerveus; veel liever hoorde hij zijn vrouw er uit lezen. Dien avond dan las hij van den reus Zebedeus die begint te spreken: ‘Dagen zijn als jaren en jaren dagen...’ en het mossige gemuurte van een kerk ziet en een stoeren strengen toren, en hoe er ‘uit een weggebocht een zwart gedrocht kwam aangerend als een bitume kop, schokkend en stom-wakkelend met den kop, en met verstijfde beenen en gehoekte hielen, zittend op de ringen van zijn dolle wielen’. En dan de verdwaasde uitroepen van de boeren en boerinnen die uit de kerk komen. ‘Het is de dag des Heeren; op bergen en in dalen en overal is stof,’ denkt de reus. ‘En Zebedeus, zich ontlastend met een luiden zucht, vlood vandaar in eene groote vaart, latend ver achter zich, alle automobielen.’
Van Looy onderbrak zijn sterk-rythmisch lezen telkens met lachende opmerkingen en toelichtingen. Dat was de oude zware toren van Soest; en die stuivende automobilisten kregen, als de schilder in zijn tuin de bloemen stond
| |
| |
te bespuiten, wel eens, o ja per ongeluk, een straal uit de waterslang...
Maar verder zijn mijn herinneringen aan die zes à zeven jaren verdrongen door de bezoeken aan de zelf-gebouwde grootere woning, die de Van Looy's in 1913 betrokken aan den Kleinen Houtweg. Zij kwam te staan op den grond van een oud huis, dat wel heel schilderachtig was, maar vochtig en ongerieflijk. Het nieuwe werd ruim, hoog van zoldering, zoodat er plaats was voor vele, ook groote schilderstukken. Eenvoudig van uiterlijk was het, ingetogen oud-Haarlemsch. 't Was ook geen theoretische ‘architect’ die het bouwde, maar een bekwaam en degelijk man van de practijk. Het staat dicht bij Den Hout en het 18-d'eeuwsche Paviljoen; en daar de rooilijn achterwaarts was gebracht, is er een klein, door een solied hek afgesloten plaatsje voor. Boven in het huis werd het ruime atelier ingericht; aan de straat het imposante woonvertrek; aan den tuin de schrijfkamer, door één breed en hoog venster uitziende op de met zorg aangelegde paden, een rozenpoortje, vruchtboomen en bloemperken. In deze werkkamer hingen schilderijen, ook dat kleine Rembrandtieke uit zijn jeugd, waar de volwassen kunstenaar al in te herkennen is. Op de schrijftafel stonden zijn eigen werken, een complete Vondel uit 's dichters tijd, in perkamenten banden, en de 17-d'eeuwsche vertaling van Don Quichote. Men zat er des middags, en ook 's zomersavonds aan het hoogopgeschoven raam. Nog is die kamer onveranderd; alles staat er zooals het er bij zijn leven stond.
's Wintersavonds werd meestal ontvangen in de woonkamer, rond de glanzend-eikenhouten tafel waarover een in 't midden staande electrische lamp een breed schijnsel wierp, terwijl op kastjes twee kleinere petroleumlampen brandden en een plafond-licht de groote schilderstukken aan de wanden verlichtte. Soms ook, als 't erg koud was buiten, zat Van Looy bij den haard in een rood-wollen vest, het slappe hoedje op en een zwart bontkraagje om. Want hij hield meer van warmte dan van kou.
| |
| |
In beide vertrekken heeft hij met zijn Vlaamsche en Hollandsche vrienden veel zitten praten. Er werd van alles behandeld: het weer en de politiek zelfs; maar 't meest de litteratuur. Van Looy volgde de jonge prozaschrijvers en dichters met groote belangstelling; hij hield van de jeugd en haar onstuimige uitingen. Litterair-technische en compositorische kwesties kwamen ook vaak ter sprake. En ik herinner mij dat Van Looy, toen ik 't eens had over die eerste indrukken bij het lezen van zijn Feesten, over klank en rythme die terstond bij elke compositie weer anders inzetten, vertelde hoe zoo'n aanvang steeds beslissend voor hem was: als hij den toonaard van den eersten zin maar had, dan kwam de rest wel; daar had hij, bij al het moeizaam zich-verdiepen in zijn werk, toch eigenlijk geen bezorgdheid meer voor. Maar die toon-aard van den aanvang, waardoor verder het geluid, de kleur, het rythme van een heel stuk bepaald bleef, waar kwam die vandaan? Dat was een zaak van geduldig afwachten; dat was de ‘inspiratie’, de plotselinge ingeving die misschien uit het onderbewuste van den dichter oplaaide. Ook wel zag hij 't slot van een verhaal het eerst in alle klaarheid vóór zich. Naar dat slot heen werkte hij; daarheen steeg zijn proza als naar een top die het doel was van de zware taak.
Soms kwam hij eens aanloopen, alleen of met zijne vrouw, meestal des avonds, en dan schoof hij dichtbij het vuur, den hoed in 't bereik van zijn hand, en onder 't rooken werd over de laatst verschenen boeken of tijdschriften gepraat. Maar ook wetenschappelijke kwesties trokken sterk zijn aandacht. Telkens kon men met bewondering bespeuren hoe hij, wiens jeugd den gemakkelijk-geregelden gang van het onderwijs had moeten ontberen, zich-zelf ontwikkeld heeft; hoe hij veel meer algemeene kennis bezat dan 't gemiddelde der bourgeoisie die gymnasium of H.B.S. heeft kunnen afloopen. Zijn vlugge intelligentie en fijn oordeel bleken voortdurend.
Na zijn tweede groote reis door Spanje en Marokko (1902-'3) ondernam de kunstenaar geen verre tochten
| |
| |
Uit ‘Jaapje’, aanvang van ‘De Nieuwe Regentes’
| |
| |
meer. Doch men zag hem op vergaderingen en gezellige maaltijden van de Vereeniging van Letterkundigen en op kleinere conferenties. In zijn woonplaats wandelde hij rond, onopgemerkt door de meesten, hoewel toch zeer opmerkelijk in zijn pelerinejas, de grijze haren onder het zwarte flambaartje, en achter de brilleglazen de intelligente levendige oogen die zelf alles opmerkten. Hij was, tot zijn genoegen, geen algemeen-bekende of opvallende figuur. Ja, toch éénmaal wel opvallend! Wie dit weten wil, en hem door Haarlem's straten zien wandelen, hij leze die fijn-ironische bladzijden in Nieuw Proza: Het Strikje, met de kostelijke typeering van den verkeersagent en het komische slot.
In de schemering liep hij door de oude kronkelstraatjes met zeventiend'eeuwsche gevels en stond dan - vooral in den tijd dat hij aan Jaapje werkte - wel eens stil voor een snoep- of een galanteriewinkeltje, naast kinderen wier gesprekjes hij beluisterde; eigen kinderlijk verleden kwam dan weer klaarder in hem leven.
Het populaire succes van Jaapje verraste Van Looy. Populariteit scheen hem, niet ten onrechte in de meeste gevallen, eenigszins verdacht. Zijn werk was het ook nooit geweest; zijn heele wezen was vreemd aan de gedachte en het verlangen ernaar. En toen wij daar eens over praatten en hij, half-vragend, zei: ‘En toch is 't een goed boek, hè?’ merkte ik op dat er in zuivere kunstwerken bijkomstigheden kunnen zijn, meest van anecdotischen aard, die er populariteit aan bezorgen. Maar ook zelf is die van bijkomstigen aard. Jaapje is een, buiten het populair-anecdotische om, prachtig en diep boek.
Veel doolde hij door Den Hout en rond het statig-oud geboomte van den nabijen Hertenkamp. Van zijn mijmeringen daar, van zijn steeds in werking zijnd verbeeldingsleven, getuigt datzelfde Nieuw Proza op verschillende plaatsen. De Muur, het Boschplekje en de Pauw zijn er nog altijd; de Koepel, een der vele die daar vroeger stonden in de buurt van 't Spaarne, is verdwenen, leeft alleen nog voort in het
| |
| |
boek. Maar het is weer de toovenaar die ze moest aanraken... Op een der stille paden zag hij het omgekeerde banketdoosje komen aanwandelen op den koel ruischenden wind, het doosje dat een hoepelrokje werd, een pompadoerdanseresje.
Wij ontmoetten hem er wel eens, praatten er even, maar lieten hem toch weer dra in zijn gedroom verder gaan.
In de laatste jaren, ook na zijn ziekte omstreeks 1924, schilderde hij veel in zijn tuin, vruchten en bloemen, vooral de prachtige groote peren en appels aan hun takken tegen de blauwe lucht. Wat hij al kon mijmeren bij het stil beschouwen van zoo'n vrucht, van den Alexander-appel, heeft hij neergeschreven op de beide bladzijden van Tuinieren, in Nieuw Proza.
Al die kleine schilderstukken sieren nu nog de wanden van zijn werkkamer, van gang en trap.
In een dorp, een provinciestad, een klein land, leefde en werkte deze kunstenaar. Hij ontving een paar hooge onderscheidingen en vond dit ongetwijfeld wel aardig, maar wist precies en met den juisten humor haar waarde en haar plaats te schatten. Zijn eerzucht bepaalde zich enkel tot het gewetensvol-zuiver maken van zijn werk, dat de eenvoudigste menschen en de schijnbaar meest gewone dingen door zijn rijk-uitstralende liefde ophief in de sfeer van grootheid en schoonheid.
Ook deze zeldzame mensch, de volledigste vertegenwoordiger van het beste en innigste van het Hollandsche ras, moest, lichamelijk, van wie hem liefhadden heengaan. De geestelijke verrijking die hij aan zijn voor schoonheid en wijzen humor gevoelige landgenooten heeft geschonken, zal blijven zoolang de Hollandsche taal nog leeft.
P.H. van Moerkerken
Haarlem, 1 Jan. '33
|
|