| |
| |
| |
Marcellus Emants
Foto H. Berssenbrugge
| |
| |
| |
Marcellus Emants
12 Augustus 1848 - 14 October 1923
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden kondigde in haar Handelingen van 1929-1930 aan, dat Johan de Meester, die in 1899 zijn Zeven Vertellingen had opgedragen ‘Aan Marcellus Emants, in eerbied en bewondering, den meester een blijk, ook van geestverwantschap’, een levensbericht over Emants schrijven zou, maar dit levensbericht is nimmer verschenen.
Het is een plicht om Marcellus Emants te herdenken. Maar ik ben er mij volkomen van bewust, dat deze taak niet voor mij is weggelegd, noch dit boek de plaats waar het geschieden moet, ook al zou de ruimte er voor beschikbaar zijn.
Want Emants is een groote figuur in onze letterkunde geweest, een eenzame, die, niet genoeg gewaardeerd, zich niet storend aan de onverschilligheid van het Nederlandsche volk, rustig voortging met het schrijven van zijn boeken.
Er behoort geestkracht toe om, ondanks die onverschilligheid, toch door te gaan en dit te meer, omdat Emants niet behoefde te schrijven om te leven, daar hij een groot fortuin bezat.
Geboren te Voorburg als zoon van Mr. G.B. Emants, die rechter was in de Arrondissementsrechtbank in Den Haag, was hij aanvankelijk bestemd om ingenieur te worden en liep daarom de H.B.S. af. Maar later kwam er wijziging in de plannen en ging Emants rechten studeeren te Leiden, daar hij zelf, na zijn eindexamen, niet precies wist wat hij wilde. Het liefst zou hij zijn gaan schilderen, maar hij kwam in 1867 te Leiden aan, kreeg bij het afleggen van zijn candidaatsexamen de onderscheiding magna cum laude, studeerde voor het doctoraal, toen drie maanden voor dat examen zijn vader overleed. Hij zelf voelde weinig voor de rechtsstudie, zijn moeder hechtte niet aan
| |
| |
een titel en dus vertrok hij uit Leiden en ging reizen.
En Emants reisde veel. Hij kwam in Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Italië, Zweden, Noorwegen tot aan het Vogeleiland, Monte Carlo, Spanje, Egypte, Nubië en ten slotte deed hij een reis om de wereld.
Aanvankelijk publiceerde Emants in een maandblad Quatuor (1868-1871), waarin o.a. werden opgenomen: Eenige Schetsen genomen in de opera te R. en een sprookje De Kamperfoelie. Toen dit tijdschrift verdwenen was, werd het maandschrift Spar en Hulst (1872-1874) opgericht, waarin een schets Bergkristal werd geplaatst, geschreven na een bezoek aan Oberammergau. Na de verdwijning van dat blad werd De Banier opgericht, een ‘tijdschrift van het jonge Holland’, waarin Emants veel van zijn werk, ook gedichten, disticha en critieken, publiceerde en dat langer leven bleef.
Zijn eerste boek is in 1874 uitgekomen, n.l. het drama Juliaan de Afvallige, maar in 1872 had hij reeds Jonge Harten geschreven, een tooneelstuk, dat pas in 1888 gedrukt is en ook toen pas voor het voetlicht kwam.
Want behalve een talent voor schilderen - Emants maakte zelf decors voor zijn stukken, die hij in het door hem bezielde tooneelgezelschap Utile et Laetum opvoerde - speelde hij ook verdienstelijk comedie en was een goed cellist.
Toch heeft hij als tooneelschrijver minder succes gehad dan als romancier. Zijn Domheidsmacht maakt daarop een uitzondering. Dat stuk, anoniem opgevoerd - als ik mij niet vergis was zelfs bij het Nederlandsch Tooneel, dat het stuk speelde, niet bekend wie de schrijver was - trok zeer de aandacht. Speelde de geheimzinnigheid daarbij ook een rol? Het is moeilijk te zeggen. Men raadde er naar wie het geschreven kon hebben tot de scherpzinnige criticus W.G. van Nouhuys tot de slotsom kwam dat de schrijver alleen Emants kon wezen, omdat een vrouwelijk woord in het stuk mannelijk werd genomen. Dat was voor hem het bewijs, dat het geschreven moest zijn door een vereen- | |
| |
voudiger. En van de vereenvoudigers kwam alleen Emants daarvoor in aanmerking.
Want ook vereenvoudiger was Emants met hart en ziel, jarenlang voorzitter van het Tooneelverbond en lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Hij duldde geen fouten, geen vreemde woorden. Hij werd korzelig als hij ze ontdekte en greep dadelijk naar de pen om er op te wijzen.
Zijn persoonlijkheid was markant, zijn voorkomen aristocratisch. Hij wandelde door de Haagsche straten altijd alsof hij heel haastig ergens naar toe moest en was daar een bekende figuur, maar weinig populair. Hij was zich dat bewust, maar heeft nooit ter wille van het goedkoope succes anders geschreven dan hij van plan was.
Hij was intellectueel en pessimist en daarom heeft men hem gevoelloos genoemd. En toch was hij dat niet. Zijn Tonia-figuur uit Inwijding bewijst dat onder andere.
Emants wilde zijn eigen opvatting van het leven geven: ‘Zóó zie ik 't! Waarbij niets wordt weggelaten uit angst om de menschen te kwetsen, waarbij niets wordt ingevoegd om de menschen te leeren of te prikkelen.’ (Zie ‘De mannen van '80 aan het woord’ van E. d'Oliveira Jr.).
Hij is zichzelf altijd gelijk gebleven. Men kan dat leeren uit een zijner eerste boeken. Toen hij als redacteur van het tijdschrift De Banier de novelle Een Avontuur daarin wilde laten afdrukken, verzochten zijn mederedacteuren hem deze schets terug te nemen, omdat het tijdschrift al die abonné's verliezen zou, welke gerangschikt kunnen worden onder de rubrieken: fatsoenlijke dames, bestuurderen van deftige leesgezelschappen enz. Hij deed het, maar het was tevens voor hem aanleiding om haar met Najaarsstormen en Fanny in een bundel uit te geven (Een drietal Novellen, W.C. de Graaf 1879) en er een apologie aan te doen voorafgaan.
Daarin zette hij zijn theorieën uiteen en betoogde, dat de kunstenaar overal waar hij in een karakteristiek type of in een karakteristieken toestand een kenteeken van zijn tijd ontdekte, hij het recht had toe te tasten. De verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen
| |
| |
of toestanden kwam misschien op het publiek, waarin die tijdgeest belichaamd was, niet op hem, die het zijn spiegel voor hield.
Emants hield den menschen een spiegel voor. Zelf heeft hij verteld, dat hij tweemaal zijn levensbeschouwing in een werk heeft gelegd: eerst in Lilith, later in Godenschemering, maar daarna heeft hij zijn observatie van het leven gegeven al nam hij aan, dat de levensbeschouwing, die achter in zijn hoofd zat, invloed heeft gehad op de dingen, die hij weergaf als hij in de wereld rondkeek.
Vóór Lilith verscheen had Monaco het licht gezien. Daarover straks. Maar Lilith vestigde voorgoed den naam van Emants, al was het alleen om de vele litteratuur, die naar aanleiding van dit gedicht is uitgekomen. Charles Boissevain ging in De Gids te keer; Alberdingk Thijm liet zich niet onbetuigd en Kloos trad als verdediger naar voren. Maar wat velen niet zullen weten is, dat Emants zelf aan den strijd heeft deelgenomen.
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 Oct. 1879 heeft de heer Haverkorn van Rijsewijk een feuilleton over dat gedicht geschreven, waarin hij den dichter onduidelijkheid en tegenstrijdigheid verweet.
Emants liet dit niet op zich zitten en in hetzelfde blad van 7 October diende hij den criticus van antwoord. Hij zette zijn bedoeling daarin uiteen en gaf deze merkwaardige uitspraken:
‘De wellust schept de behoefte waardoor de instandhouding van het leven is gewaarborgd, en verbindt er, ter zekerder bereiking van dit doel, eene begoocheling aan, waarop de ontnuchtering volgen moet, die de bevrediging der behoefte vergezelt.’
Verder schreef hij, dat de slotsom gerechtvaardigd is, dat het leed op deze wereld verreweg het genot overheerscht.
Ziedaar Emants' pessimistische levensbeschouwing, die hij steeds trouw is gebleven. En niet alleen het trouw blijven aan deze meening was belangrijk, maar ook het feit, dat Emants niet dulden kon, dat men hem verkeerd begreep
| |
| |
| |
| |
of iets liet zeggen, dat hij niet gezegd had. Ook daarin is hij zich steeds gelijk gebleven, want in zijn laatste groote werk Liefdeleven deed hij evenzoo. Toen dit boek, waarin een pathologisch geval wordt beschreven, in De Gids verschenen was, had Carel Scharten in een bespreking van Een coquette Vrouw door Carry van Bruggen Liefdeleven betrokken en geschreven: ‘De twee boeken komen hierin overeen, dat zij de Pathologie brengen in de litteratuur, niet als middel, dat tot het ontstaan eener schoonheid meewerkt; maar als hoofddoel, dat zich met litteraire schoonheid bekleedt en deze dus als middel aan zich onderwerpt. En in zooverre lijkt mij het genre onvoorwaardelijk af te keuren.’
Die zinnen waren voor Emants aanleiding om in De Gids een opstel Pathologie in de litteratuur te schrijven, waar Scharten een naschrift bij plaatste. En op dat naschrift maakte Emants weer noten en drukte alles achter zijn roman af, waarna Scharten in De Telegraaf Emants weer antwoord gaf. Ook anderen mengden zich in den strijd over pathologie in de litteratuur en Gerard van Eckeren vertaalde zelfs een Duitsche brochure van Dr. Gust. Wolff, privaatdocent te Bazel, over psychiatrie en dichtkunst.
In dezen heelen strijd bleek weer hoe fel Emants nog steeds op alles reageerde.
Emants had zich een levensbeschouwing gevormd en die levensbeschouwing was pessimistisch, zooals ik al schreef. Hij zag in het leven bepaalde figuren, die het karakteriseerden en die figuren liet hij voor ons leven. Een figuur, die hem bijzonder veel belang inboezemde was de gedegenereerde. De verschillende vormen van degeneratie had hij in verscheidene typen geteekend en in zijn bundel Monaco was hij daarmee begonnen, om het voort te zetten in Dood (herdrukt als Afgestorvenen), het tooneelstuk Artiest, waarna hij ten slotte in Een nagelaten Bekentenis een compleet type van den gedegenereerde gaf.
Dat boek is een monument. Het is onverbiddelijk en zoo
| |
| |
scherp en zeker van waarneming, dat het onbegrijpelijk is, dat het pas in 1918 een tweeden druk kon beleven (eerste druk 1894).
Emants heeft met Een nagelaten Bekentenis zijn studies over den gedegenereerde besloten en deze roman, in den ik-vorm is, zooals van Nouhuys het zegt, te beschouwen ‘als sluitsteen in een geheel van literarische werkzaamheid. Want in deze richting iets geven dat volmaakter is, lijkt mij niet mogelijk.’
Die ik-vorm heeft de menschen er toe gebracht dezen Willem Termeer te vereenzelvigen met Emants. Niets is dommer dan dat. Maar veel meer schijnen autobiografische bijzonderheden te zijn in zijn uitgebreide novelle Op Zee.
Als hij daarin zijn hoofdpersoon Satis over de verschansing van het rusteloos eentonig stampende schip zijn leven laat herdenken, herkent men telkens trekjes, die in het interview van d'Oliveira ook voorkomen. Zoo de verklaring van Emants, dat het student-zijn hem uit 't leven gejaagd heeft en de mijmering van Satis: ‘Zijn eerste kennismaking met het mensdom werd tot een terugdeinzen en tot een stadig terugdeinzen werd zijn ganse verdere leven.’
En de schrijver Satis blijkt ook de meeningen van den auteur Emants te deelen. Hij is van meening, dat ‘het mooie gedoemd is het leelijke voort te brengen; dat was zijn formuleering van die voorgevoelde waarheid.’
En dan beider meeningen over de critiek in het algemeen en het lezend publiek; men vindt dat in Op Zee en in Pro domo, het artikel in De Gids van 1889, terug.
Daarmee is niet gezegd, dat Emants zich geheel in Satis en Passtra, den nuchteren, maatschappelijk-praktischen vriend, heeft geteekend! Het zou even dwaas zijn dit te beweren als dat hij Willem Termeer was.
In het artikel Pro domo heeft Emants zijn theorieën uiteengezet. Als regel kan men stellen, zegt hij daarin, dat de kunstenaar, die zijn tijd en zijn volk iets vooruit is, door het karakteristieke van dien tijd en dat volk het
| |
| |
sterkst getroffen wordt en dat ook het best kan weergeven.
Emants heeft dat steeds betracht. Hij deed het in zijn romans en novellen, hij deed dat ook in zijn tooneelwerken. Veel succes, ik schreef het reeds, heeft hij daarmee over het algemeen niet gehad.
Ook bij het uitgeven van zijn tooneelwerken gaf hij eenige malen zijn meening over de critiek. In Artiest liet hij onder elkaar de tegenstrijdige meeningen van de recensenten opnemen; in Domheidsmacht polemiseerde hij tegen een ongenoemden criticus.
Zoo bleef hij altijd, tot het laatst van zijn leven, strijdvaardig; steeds bereid zijn meeningen te verdedigen, scherp vaak, maar hoffelijk immer. Een intellectueel, philosophisch geschoold, en een aristocraat, maar bovenal een zuiver en eerlijk artiest, die nooit naar succes heeft gestreefd, zijn kunst liefhad en haar nimmer heeft verlaagd.
‘Sukses te hebben, d.i. de bijval te genieten van een onvermijdelik domme meerderheid, is al niet veel waard; sukses te zoeken is... min,’ heeft Emants in Kunst en Toekomst (De Gids 1898) geschreven. Bij ‘de domme meerderheid’ heeft hij geen bijval genoten; succes gezocht heeft hij nimmer. Hij is een veel te weinig gelezen schrijver gebleven, waartoe zijn pessimistische levensbeschouwing het meest misschien heeft bijgedragen. Hij immers durfde erkennen, dat de som van het leven voor het grootste deel uit verdriet en ellende bestaat en heeft hij niet in Een nagelaten Bekentenis geschreven: ‘Is alles niet illusie en is illusie niet alles?’
Is het wonder, dat hij, die te Baden - de advertentie van zijn dood was uit die stad afkomstig, maar de kranten noemden Meran als plaats waar hij gestorven is - overleden is en 20 October 1923 op de Algemeene Begraafplaats te 's-Gravenhage ter aarde is besteld, op zijn grafsteen heeft laten beitelen:
‘Beklaag nooit de verloste uit de krankzinnigheid, die leven heet.’
G.H. 's-Gravesande
|
|