W.L. Penning Jr.
‘Die meneer Penning is een rozige, marsepeinige grijsaard,’ zei Boutens, en Boutens is sterk in korte, scherpe karakteristieken. Inderdaad, de eerste indruk, welke Penning maakte, was die van iets zachts, iets zoets; iets bloeiends en iets kinderlijks. En tot zijn laatste oogenblikken heeft hij die teedere naïveteit bewaard. Ik was nog bitter jong toen ik het voorrecht genoot om Penning dikwijls in zijn Rijswijksche woning te mogen bezoeken. En ik heb daarbij nooit het gevoel gehad, dat ik bij een ouden heer, bij iemand die mijn grootvader zijn kon, op salet ging. En nóóit ook gaf hij den indruk van verval, noch geestelijk, noch lichamelijk. Bij zijn grijze haren en zijn vermagerend gezicht hield hij in zijn gelaatskleur, en vooral in zijn stem een onverwoestbare jeugd. Ik kon mij moeilijk voorstellen, dat ik een tijdgenoot van Potgieter en Busken Huet tegenover mij had zitten. Te minder waar hij, die als dichter leefde op de herinneringen van zijn jeugd, in het dagelijksch bestaan geheel van zijn tijd was en een levendige belangstelling koesterde voor iederen vorm van de actualiteit. Vooral van de litteraire actualiteit: met welk een hartstocht volgde hij De Beweging, het maandschrift, dat in die dagen de levende krachten concentreerde.
Hij liet zich alles voorlezen, door den trouwen vriend Bezemer, het type van de ouderwetsche lettré, dat thans van den aardbodem verdwenen is; of door een van zijn huisgenooten. En telkens als ik bij hem opliep had hij met het grootste plezier weer eenige nieuwe gedichten van Aart van der Leeuw gelezen, of van Bloem of van Van Eijck, waar men toen nog niets in zag; en gaf hij er een zuiver, gemotiveerd oordeel over.
Ik heb maar éénmaal van mijn leven een openbare hulde bijgewoond, welke niet belachelijk, welke geen aanslag op de waardigheid van het dichterschap was. En wel toen W.L. Penning Jr. tachtig jaar werd. Er was alles gedaan