| |
| |
| |
IX Onweer
Charlotte zat al heel vroeg in de zomermorgen onder de lichtruisende boom. Achter de heuvels begon de zon warm en breed te schijnen. Het hete gouden licht viel tot voor haar kleine voeten. Zij keek er naar hoe het langzaam nader schoof tot onder de boom.
Het gazon achter het huis sprankelde vol groenige dauw. Het witte geluksschaap, dat zij er te grazen had gezet, blaatte tevreden. Een vogel vloog uit het dak van haar laag paleis en riep naar een andere, die in het gebladerte met een lokkend gefluit antwoord gaf.
Blauw, diepblauw was de hemel, vlekkeloos helder na de lange regentijd.
Hoe jammer nu alleen te zijn. Naar deze hevige, vlammende zomer hadden zij samen zo verlangd. Zij greep in haar boezem naar de brief, die hij haar schreef uit Parijs. Zij betastte het papier en streek het glad. Hoe warm voelde het aan. Door de innige woorden, die er in verscholen stonden of door haar eigen warmte? Dromerig vouwde zij hem nog eens open en daar klonken ze weer die tederheden van hem uit Parijs. Zij voelde haar gezicht gloeien alsof kussen het bedekten. De sjaal om haar schouders wierp zij af. Voorzichtig om zich heen spiedend, strekte ze haar benen voor zich uit. Toen trok zij haar rokken hoog tot aan de knieën en liet de warme stralen toe haar te koesteren. In deze omarming las zij nog eens zijn brief.
Zij moest lachen. Waren die woorden voor haar, scheen de zon alleen om háár te verwarmen en vriendelijk te zijn gezind? Scheen hij ook voor Poupée?
Poupée was stil en droevig en dorst haar nauwelijks
| |
| |
naderen, sinds Jean elders een dienst had gezocht. Waarom zou ook zij niet naar warmte verlangen? Deed zij daarmee dan kwaad?
Charlotte lachte bijna luid. Het was dwaas, dat zij dit kind niet op haar gemak stelde. Zij moest haar vergeven en het haar zeggen. Dan zou zij zelf ook niet meer zo eenzaam zijn. Wat waren zij anders dan twee zwakke meisjes, die men had alleen gelaten? Goedkeurend bekeek zij haar slanke benen, gestoken in fijne zwarte kousen. De rose huid schemerde er doorheen. Was het zondig zich zo aan de vurige zon over te geven? Schuldbewust liet ze haar rokken zakken en borg de brief weer tussen haar kleren op.
Met een glimlach op het teerblozende gezicht liep ze met vlugge stapjes de tuin door, zoekend naar Poupée. Poupée stond met een los wit jakje in het washok. De mouwen opgestroopt, haar mondje droef en ernstig dichtgeknepen. Haar ogen droegen een vochtige waas. Charlotte vond haar allerliefst. Ze hield zich weg achter een struik. Ze moest voortdurend bedenken: het is de meid - want ze wilde zo graag haar stem horen. Ze zou haar willen kussen en zeggen: ben jij ook zo alleen. Verlang jij ook?
Charlotte trok een rimpel en zuchtte. Wat was het hier heerlijk warm in de zon, wat voelde haar dunne japon luchtig om haar gladde lichaam. Zij kreeg lust zich te ontkleden. Hevig bloosde ze toen zij dit onzinnig verlangen in zich voelde op komen.
Nog eens zuchtte zij diep, wierp een blik op de werkende meid, wier verhitte kleur haar geboeid had en sloop terug naar haar plaats onder de boom.
Het middagmaal was door Charlotte vastgesteld op twaalf uur. Die morgen zat zij reeds een kwartier te vroeg aan de gedekte tafel te wachten op Poupée.
| |
| |
Ze had zich verkleed als gold het een diner in de stad. Met een laag décolleté en een parelsnoer om de blanke hals, het haar in losse krullen om het hoofd en naar beide zijden hangend over haar schouders, leek ze een pril meisje van zestien jaar.
Zij had er zich een feest van gemaakt zo jong en zo mooi mogelijk te zijn, ook al was er geen man, die naar haar zou omzien. Zij wilde schitteren in de zon en in de bewonderende ogen van Poupée. Zij wist dat het vreemd was wat zij deed. Wie verkleedt zich voor de meid? Maar die meid was toch lief en jong en even warm en verlangend als zijzelf. Laat er de illusie zijn, dat het voor ‘iemand’ is, dat ik mij mooi maak, dacht ze. Als zij het opmerkt...
Klokslag twaalf, bracht Poupée de ronde soupterrine binnen. Keurig, zoals haar geleerd was, vulde ze het bord met de porceleinen lepel. Haar ogen zagen verwonderd.
‘Waarom kijk je me zo aan?’ vroeg Charlotte. Behaagziek lachte ze tegen het verlegen kind.
‘Komt mijnheer vandaag?’ vroeg Poupée met iets als een schrik in haar trekken.
‘Neen. Mijnheer is in Parijs en komt nog lang niet.’
‘O.’
‘Waarom dacht je dat?’
Poupée wees met een kleur naar het parelsnoer.
‘U is zo mooi.’
Ze zei het zacht en bedeesd, maar ook met een verrukking in haar stem, die ze zocht te onderdrukken.
Poupée keek radeloos rond als zocht ze een gaatje om in te kruipen. Toen viel ze neer op de aangewezen stoel en boog het hoofd, dat rood werd van een oude, nooit genezen schaamte.
Charlotte schoof een weinig dichterbij, toen vatte ze
| |
| |
het meisje bij de kin en hief haar hoofdje omhoog, zodat ze haar in de ogen kon zien.
‘Waarom ben je niet meer vrolijk, kind, zoals vroeger?’ zei ze met een glimlach. ‘Heb je verdriet?’
Poupée schudde heftig het hoofd terwijl dikke tranen langs haar rose konen liepen.
‘Mis je die jongen?’
Weer schudde het verlegen hoofdje van Poupée.
‘Wat dan? Heb je spijt dat het gebeurd is?’
‘Ik kon het niet helpen,’ huilde Poupée. ‘Ik heb het niet gewild.’
‘Goed, lief kind, het is goed. Ik ben niet boos op je. Het is gebeurd, en het is vergeten. Word nu maar weer vrolijk. Je bent nog te jong om te treuren. Je mag me voortaan helpen als ik mij kleed en baad. Jij mag me 's morgens wekken en de koffie boven brengen, op mijn kamer. En als je eens praten wilt, kom dan maar bij me. Ik vind het wel prettig. Zal je 't doen?’ Ze kneep het meisje in de wang, toen liet ze haar gaan.
Nadat Charlotte van haar rustbed was opgerezen, verlangde ze hevig naar buiten. Vanuit haar raam zag ze de boomtakken, vol en rijk in 't blad, licht zwierend op de warme wind. De weg langs het tuinhek lag verlaten, zoals steeds in de namiddag. Ze wilde een wandeling doen - alleen. Haastig wierp zij een korte mantille om met zwarte kant en zette zich een klein hoedje op 't hoofd. Zij schoot haar handschoenen aan en terwijl ze nog op de trap liep, riep ze Poupée al toe:
‘Ik ga naar buiten, ik ga wandelen, pas goed op het huis.’
Charlotte genoot van de stilte om zich heen. Ze hoorde alleen haar eigen voeten op de weg, zacht gleden ze over het mulle pad en schoven langs de grazige berm.
| |
| |
In de struiken opzij hoorde ze gezoem. Zij dacht aan niets of niemand, zo werd ze gevuld door de middagstilte, die geluk betekende zonder reden of vorm. Het voelde warm en vluchtig aan, dit geluk. En het was licht zonder schaduwen.
Toen begon ze een gesprek met Willem. Zullen wij naar het bos gaan of naar het dorp. Naar het bos? Goed, naar het bos. Zij sloeg een zijpad in, dat smaller en dieper in dichter gebladerte leidde. Zij kwam op een open plek in het woud, zó groen en toch zo licht flonkerend, dat ze zich voelde als geborgen in een reusachtige smaragd. Hier hoorde ze zelfs geen vogels meer. Alleen boven haar in de uiterste toppen, ruisten de bomen als bogen de bladeren onder het gewicht der zonnestralen.
Toen schoof een wolk voor de zon, het groen werd donker, het licht verbleekte. De koelte van dit bos werd haar te dreigend, ze keerde zich om en tevergeefs sprak ze tot Willem. Hij antwoordde niet. Zij bleef niet langer staan en ofschoon de zon alweer achter de wolk was te voorschijn gekomen en de wereld even licht werd als tevoren, toch repte zij zich, zacht hijgend het bospad langs naar de weg en sloeg de andere richting in, die naar het dorp. Op de zonnige weg groette haar een boer. Juichend wierp ze hem haar groet terug. Zij kon wel zingen, zo dartel voelde ze zich in het vertrouwde licht. Daar ginds, achter de haag, op de velden werd het graan gemaaid. De zeisen gingen op en neer, regelmatig als de slinger van een klok. Zij bleef staan en keek toe hoe het volk met grote strooien hoeden op bezig was te oogsten. Toen stapte ze weer verder, veerkrachtig dansend op de dunne schoentjes, een slip van haar rok in de hand. Was zij wel ooit zo gelukig geweest, zelfs met Willem aan haar zijde? Daar schreed hij opnieuw haar gedachten binnen. Wonderlijk, het kostte haar moeite
| |
| |
zich hem voor te stellen naast haar op de weg. Zij dacht krampachtig na en bracht zich een hunner eerste wandelingen te binnen na de regentijd. Zij liepen op diezelfde weg. Hij was stil geweest, vermoeid had zijn arm in de hare gerust. Ook herinnerde zij zich hun afscheid, hoe hevig zij geschreid had en hoe hij er gramstorig had uitgezien. Een groot medelijden vervulde haar. Geluk wilde zij hem geven, maar zij wist niet hoe. Zelfs betrapte zij er zich op, dat zij hem gaarne uit haar gedachten verjoeg. Zij ontdekte met pijn, dat ze rustiger was alléén, dat ze tevreden was met zijn brieven en nog niet verlangde naar zijn thuiskomst. En toch voelde zij zich des nachts dikwijls zo koud en armelijk in het grote bed.
Zou het zonde zijn, vroeg zij zich nog eens af, dat ik meer houd van de zon dan van hem? Hoe kwam zij zo dwaas? Kan men gehuwd zijn met de zomer? Wat heeft hij aan mijn leven gedaan, dat ik me gelukkig voel, terwijl hij ver van mij af is in Parijs of wellicht reeds naar zijn vaderland is afgereisd. Die ochtend had zij een mens gezocht om tegen te lachen, om goed te doen en nu was zij rijk in haar eenzaamheid.
Zij naderde het dorp. Zij kwam de wagens achterop, die schommelend en volgeladen naar de hoeven terug keerden. Reeds was zij de eerste huisjes voorbij gegaan. Stokrozen bloeiden in de tuintjes. Vrouwen stonden aan de was net als thuis Poupée. Daar kwam haar uit de verte een heer tegemoet. Waarlijk een ontdekking: de eerste ‘heer’, die zij hier ooit had aanschouwd. Een heer met een fijne strohoed op en er leek zowaar een oogglas te blinken boven zijn snor. Een wandelstok had hij in de hand, een bloem op zijn borst. Toen zij langs ging kon zij niet nalaten hem aan te zien. Hij groette vriendelijk en lichtte respectvol de hoed. Charlotte knikte en bloosde. Zij was de heren ontwend. Ook was
| |
| |
zij nieuwsgierig en na enige schreden, wendde zij schroomvallig het gelaat naar hem om. Midden op de weg stond hij stil om haar na te kijken. Reeds wilde zij met versnelde pas doorlopen toen ze hem hoorde roepen: ‘Madame!’ Zij hield haar stap in en terstond was hij naast haar.
‘Duizend maal excuses, Madame. Ik voel mij zeer schuldig, dat ik u nakeek. Het was onwelvoeglijk, maar bedenk, dat men hier nimmer een elegante vrouw ontmoet. Mijn verrassing deed mij zo handelen. Sta mij toe, dat ik mij aan u voorstel.’
Hij noemde haar zijn naam, die zij niet verstond. Charlotte zei hem de hare en na een korte aarzelingstak zij hem twee vingertopjes toe, die hij eerbiedig aanraakte.
‘U vreesde toch niet voor een aanranding?’ lachte hij en toonde haar zijn blinkende mond.
‘Ik ben niet zo gauw bevreesd,’ antwoordde het meisje. ‘U ziet het, ik waag het er op alleen uit te gaan. Ik moet er de gevolgen dan maar van ondervinden.’
‘U is moedig, daar heb ik respect voor. Toch meen ik u vroeger eens gezien te hebben - en het was om mij ervan te vergewissen, dat ik u zo even nakeek - gechapperonneerd.’
‘Het is mogelijk, wij hebben hier veel gewandeld.’ Charlotte bloosde hevig toen ze erbij voegde:
‘Mijn echtgenoot is voor een dag of wat op reis.’
‘Wel, dat is ongezellig voor u, denk ik. Veroorlooft u mij, dat ik even met u oploop?’
‘Zeker, maar dan moet ik u verzoeken met mij terug te gaan. Ik wil langzamerhand mijn wandeling beëindigen. Het is al laat.’
Zij keerden het dorp de rug toe en liepen de heuvel op naar het huis.
| |
| |
‘U ziet hier geen mensen?’
‘Wij kennen hier niemand. Het was juist om de mensen te ontvlieden, dat wij Parijs hebben verlaten.’
‘U woont in Parijs? Aha! Het is misschien weinig officieel. Maar mocht u gelegenheid hebben en lust eens een bezoek te brengen op het kasteel d'Argenteuil om de bloemen te bewonderen, dan houd ik mij aanbevolen. Mijn oom, bij wie ik logeer, zal ongetwijfeld verrukt zijn. Zijn eeuwige klacht is de beperkte conversatie. De voordeden van het landelijk leven zijn groot, maar dit is een schaduwzijde.’
‘Mag ik uw vraag in bedenking houden? Ik weet niet wanneer precies mijn echtgenoot terugkomt. Ik hoop, dat ik er hem toe kan bewegen, maar ik kan het niet met zekerheid zeggen.’
‘Madame, het zal ons altijd een eer zijn, wanneer en hoe gij komt, alleen of met uw echtgenoot. Het kasteel is aan de andere zijde van het dorp. U ziet het liggen, aan het einde van de dorpsstraat.’
Zij stond stil en gaf hem vriendelijk de hand:
‘Au revoir, madame,’ klonk het triomfantelijk.
Het leek een afspraak. Zij moest er om lachen.
Charlotte had zich reeds in haar witte nachtgewaad gehuld, de lichten in het huis had ze al gedoofd en ze zat nog even met een kaars voor haar spiegel, toen ze buiten een zwak gerommel hoorde. Haastig stond ze op en zag uit het geopende raam. Slechts enkele sterren blonken helder in de zomernacht. In de bomen ruiste de wind. Ze zocht naar de maan. Maar de maan scheen zich te verschuilen achter onzichtbare wolken. Eensklaps schoot een schrille lichtstraal dwars door de donkere hemel. Charlotte schrok hevig, haar hart bonsde zo, dat heel haar lichaam door haar hart scheen gevuld. Snel
| |
| |
vloog ze van het venster af en kroop rillend in bed. Een oorverdovende slag weerklonk door de ruisende stilte. Charlotte brak in tranen uit. Angstig drukte ze haar handen op haar bonzende boezem.
Ze wilde schreeuwen, maar haar keel leek toegeknepen. Nu merkte ze opeens zacht kloppen op haar deur. Ze dorst zich niet bewegen. Was het Poupée? In de stilte, die nu volgde, hoorde ze haar roepen:
‘Madame! Madame!’
Ze vloog eruit en opende de deur.
‘Kom hier, kom hier,’ steunde ze en sleurde het meisje in haar hemd mee in bed.
Bij het licht van de rillende kaarsvlam zag Poupée haar verschrikte ogen en verwilderde haren. Ze hingen los om haar hoofd en vielen als een zwarte baard over haar borst. Het meisje was bang voor deze wilde verschijning met dat bleke gezicht. Ze voelde zich door krachtige, kleine handen in doodsangst omklemmen. Charlotte schokte heftig op en neer, toen nog eens een krakende slag voortrolde over de heuvelen.
‘Kom onder het dek,’ fluisterde zij buiten adem.
Poupée in haar korte hemd, schaamde zich zeer en gehoorzaamde haastig. Charlotte sloeg de dekens over haar beiden dicht en kroop behagelijk tegen het warme lichaam aan. Zij zelve was steenkoud en beefde van ontzag voor het daverend onweer buiten.
‘Blijf bij me. Was je niet bang daarboven in het dak?’
‘Ik ben niet bang.’
‘Hoorde je me schreeuwen?’
‘Ik hoorde een slag en dacht dat Mevrouw uit het bed viel.’
Poupée lachte. Haar rode wangen gloeiden warm en kinderlijk. Verrukt zag Charlotte haar aan en sloeg de armen om haar heen.
| |
| |
‘Ik ben zo blij, dat je bij me bent. Wil je blijven? Ik ben zo benauwd.’
Poupée ging voort te lachen. Ze maakte het zich gemakkelijk in het zachte bed. De donzige veren maakten haar slaperig. De lach vergleed en haar ogen dommelden toe. Charlotte hield haar in de armen als een minnaar, bang haar te wekken, blij zich te koesteren in haar warmte, tevreden zich bij haar te mogen verschuilen in haar angst.
De wind bedaarde en een rustige, krachtige regen stroomde gestadig neer met een groot eentonig geruis.
Als werd zij geliefkoosd, zo zalig, sliep Charlotte eindelijk in.
Toen Poupée werd wakker gemaakt door de hardnekkige zonnestralen, die naar binnen vielen over haar gelaat, was ze niet verbaasd. Maar ze verlangde hevig om weg te komen uit het bed harer meesteres, voor wie zij zich bij daglicht dubbel schaamde. Voorzichtig trachtte zij zich te bevrijden uit de slappe arm, die om haar heen gebogen lag. Reeds had ze haar benen boven de dekens opgetrokken, toen Charlotte de ogen opsloeg en haar met een glimlach aankeek. Toen dorst ze niet verder te gaan in haar poging te ontsnappen, maar glimlachte blozend terug. Charlotte hield haar nu vaster omkneld.
‘Blijf nog even,’ zei ze. ‘Wij liggen zo heerlijk. Kom er weer onder.’
Poupée trok haar hemd glad naar beneden en legde zuchtend haar hoofd in het kussen.
‘Heb je lekker geslapen, mijn kind?’
Poupée knikte.
‘Ik wil de koffie gaan zetten, als het mevrouw belieft.’
‘Goed, breng ze mij hier.’
| |
| |
Ten afscheid streek ze haar over de wang, toen wendde zij zich af, om Poupée bij het opstaan niet verlegen te maken, en soesde door in de lauwe koestering van het bed.
Beneden hoorde ze de meid plassen in de keuken. Daarna werd het heel stil, haar ogen vielen dicht. Door een licht gedruis werd zij gewekt. Poupée bracht haar de grote boerenkom met koffie en een brief.
Terwijl ze een stuk brood haastig in de kom brokkelde, las ze de wilde woorden in het slordige handschrift snel, snel om zo spoedig mogelijk alles te weten. Poupée stond erbij en glimlachte flauw.
Waarom ging ze niet heen? Waarom stond ze daar nog toen de brief al gelezen was en Charlotte te vechten lag met haar tranen. Wat mankeerde die schuwe, bescheiden Poupée?
‘Het is goed,’ zei ze. ‘Ga nu maar.’
Poupée kreeg een kleur en was in een oogwenk de deur uit.
Nu nam Charlotte de brief weer in de hand en las nog een keer langzaam de zinnen over, die haar hadden gefolterd en tot wenens toe gewond.
‘Ik zal mij tot het uiterste toe verzetten. Maar je weet niet hoe moeilijk het is stand te houden. Ik voel mij ellendig eenzaam en ik ben heel bang, dat ik niet sterk genoeg zal blijken om te volbrengen wat ik me heb voorgenomen. Waarom is de wereld zo vol verleiding? Aan jouw zijde viel het me minder zwaar - ook al bracht ik het er even slecht af. Hier echter, is het mij bijna onmogelijk. Ik weet nog niet, wanneer ik komen zal. Misschien nooit. Als ik me nogmaals voor je te schamen heb, kom ik je zeker niet weer onder de ogen.
‘Men praat hier uit den treure over mijn toekomst. Er wordt, denk ik, in het geheim gestookt om mij tot een
| |
| |
verbintenis te pressen. Ook ben ik tijdens mijn afwezigheid met wisselbrieven opgelicht. Daaraan schijnt een geruchtmakende affaire in de baccaratclub te zijn voorafgegaan. Ik ben echter te moede om er onderzoek naar te doen en op raad van mijn vriend Edward heb ik Den Doelen volledig gedechargeerd. Hij lag trouwens met rheumatische aandoeningen te bed. Hoe eer ik van hem verlost ben, des te beter. Ik walg van alles en iedereen. Het lot zal mij nu een aanduiding geven, daar ben ik zeker van. Elke dag opnieuw schrik ik er voor terug om naar de groene tafel te gaan - maar toch zie ik daarin mijn enige uitkomst. Geld heb ik nodig, maar wat meer betekent: de Fortuin zelve moet mij bestieren.
‘Lieve Lotte, ik vind het barbaars van mezelf, dat ik je dit alles schrijf. Maar ik kan tegen jou niet anders zijn dan oprecht al is het nog zo pijnlijk. Heb nog geduld, het is moeilijk, ik weet het. Wil je, ondanks alles, mijn goede engel zijn?’
Waren dit de vurige woorden van een minnaar? Zijn eerste brief was vol bezorgde tederheid geweest, deze tweede bevatte niet veel anders dan zelfbeklag. Charlotte bekeek zich lang in de spiegel. Ze was heel bleek en haar gezicht stond strak als een masker. Wanneer ze het bewoog, voelde het stijf aan. Haar mondje stond als in pruilen versteend. Ze dacht voor de spiegel gezeten lang na en onder het denken gingen haar trekken zich ontspannen. Ze keek er naar met interesse. Haar belangstelling tekende zich duidelijker af. Weldra had ze haar gewone rustige gelaatsuitdrukking terug gekregen. Zelfs kwam er een glimlach op haar gezicht. Ze legde kalm de brief in haar commode en het was alsof ze daarmede ook het leed, dat haar berokkend was, uit zich had gebannen. Ze belde om Poupée en liet zich door haar helpen bij haar dagelijks bad. Terwijl het
| |
| |
meisje haar parelblanke leden droogschuurde totdat een roze gloed ze bedekte, schertste Charlotte met haar, zoals een jonge zelfbewuste vrouw dat met een meisje doet.
Het duurde enige dagen, voordat zij moed verzamelde om de brief uit haar commode nogmaals open te slaan. Ze was de inhoud bijna vergeten - alleen wist ze vooruit, dat zij zich pijnigen ging.
Het was na het avondmaal. Poupée ruimde in de keuken, Charlotte had het zich bij een olielamp gemakkelijk gemaakt. Zij nam zich voor zin na zin te lezen en de betekenis te overwegen van ieder woord. Menigmaal sloeg ze haar ogen op onder het lezen, om telkens weer met een vergoelijkende glimlach verder te gaan. ‘Aan jouw zijde viel het me minder zwaar - ook al bracht ik het er even slecht af.’
Wat betekenden die woorden? In welk opzicht bracht hij het er slecht af, wanneer had hij zich ooit voor haar te schamen? ‘Nogmaals’, schreef hij.
Eensklaps stonden haar de gruwelijke weken in de regentijd weer helder voor de geest. Hoe onrustig was hij geweest, hoe prikkelbaar, hoe moeilijk te bevredigen. Hoe schuw had hij soms rondgeblikt, hoe star naar haar gekeken, alsof hij haar niet werkelijk zag. En toch, er was niets geschied - niemand was er geweest behalve zijzelf. Volkomen alleen waren zij al die tijd gebleven.
Een luid gerinkel van vaatwerk, dat geborgen wordt, deed haar uit haar gepeins opschrikken.
Poupée was nog niet naar boven. Zij verlangde nog even met haar te praten, anders sliep ze vannacht misschien niet, na al die trieste gedachten. Poupée. Zou zij vanavond met haar naar bed willen gaan? Het maakte haar zo rustig het meisje bij zich te hebben. Poupée, dat
| |
| |
was de enige geweest, Poupée en Jean. Ze vergat steeds opnieuw, dat dit kind niet onschuldig was - En plotseling, plotseling schoot een krankzinnige gedachte in haar brein, die ze terstond weer verwerpen wilde, maar die zich toch niet geheel liet verdringen. Een koortsachtige begeerte dreef haar naar Poupée.
‘Poupée, kom eens hier, ik wil met je praten. Het is hier zo stil. Ben je niet bang, dat er van nacht een man in huis komt, die weet, dat we alleen zijn?’
‘Wie zou er komen?’
‘Ik weet het niet, een man.’
‘Er zal geen man komen, Mevrouw.’
‘Wil je niet bij me slapen, vannacht? Ik heb 't zo eenzaam in bed. Het is hier zo stil.’
‘Misschien komt Mijnheer,’ zei Poupée met een verlegen lach.
‘Mijnheer? Wat denk je van mijnheer? Hoe vind je hem? Zeg het mij.’
Poupée stond daar, hevig blozend, hijgend van ontzetting.
Charlotte kwam op haar af en nam haar in de armen en dwong haar te gaan zitten op haar schoot bij de lamp.
‘Poupée, zeg wat je weet, zeg wat je weet. Ik ben niet boos. Denk toch niet, dat ik boos ben. Maar ik wil alles weten.’
Poupée schokte op en neer. Charlotte voelde haar warm jong lijf trillen tussen haar armen en tegen haar borst. Charlotte streelde haar zacht over haar krulletjes en wreef met een bedarende hand over haar rug.
‘Toe nu,’ zei ze, ‘toe.’
‘Eenmaal,’ snikte Poupée.
‘Eenmaal,’ herhaalde Charlotte toonloos.
‘De laatste nacht.’
| |
| |
Charlotte liet het meisje langzaam los, haar armen zonken zwaar naast haar lichaam neer.
Poupée stond op en veegde zich de ogen af. Toen ging ze de deur uit, naar boven.
Charlotte bleef in de kamer bij de lamp, waar zijn brief nog geopend lag. Zij las hem over en ze begreep hem goed, ook al drongen de betekenissen der woorden niet meer tot haar door. Toen ze hem uitgelezen had, borg ze hem bij de eerste in haar boezem.
Een geheel ander gevoel was in haar ontstaan voor de man, die zó zwak was. Zij verlangde naar hem als een moeder naar haar kind. Zij moest hem helpen - deze man kon niet lopen, alleen maar struikelen en vallen. Zij moest hem bij de hand nemen en verder met hem gaan. Ze had hem niet mogen alleen laten.
Uren lag ze wakker, stil te dromen, starend naar het venster, zilver van maneschijn. Ze hield zich recht en maakte zich smal op haar eigen plaats in het bed. Zij wilde er niet aan denken, dat eens Poupée daar gelegen had naast haar, dat zij eens haar lichaam had aangeraakt in de onweersnacht. Zij schuwde die plek. Hij had haar dus zijn schande achter gelaten. Hij schaamde zich niet langer, hij bekende het haar alsof hij zeker was van haar vergoelijking. Hij bekommerde er zich niet om, dat hij haar maar weinig troostte met zijn klachten. Moest zij dit dragen of moest zij hem afwijzen, hem schrijven, dat zij hem niet meer ontvangen wilde? Zij overwoog deze vragen, alsof ze werkelijk voor haar bestonden. Daarachter wist zij met zekerheid, dat zij hem weer inhalen en verwelkomen zou, zodra hij terug kwam.
Want het was gemakkelijk een trouw man lief te hebben, maar moeilijk en schoon een man trouw te zijn, die misstappen beging. Toch hoopte ze vurig, dat hij sterker
| |
| |
zou blijken, dat hij lijden zou durven en strijden zou kunnen, zoals het een man betaamt. Terwijl zij insliep, recht en smal op haar eigen plaats in het bed, schitterde de maneschijn over haar heen als een vredelicht.
Dromen wierpen haar van licht in duisternis. Zij hadden geen vorm of betekenis meer, maar slapend voelde zij ze warm in haar leven als de kinderen van haar krachtig verlangen.
Poupée werd wakker bij het morgenkrieken. In haar klein hoofd was terstond het weedom terug, waarmee zij was ingeslapen. Deze mensen waren haar te vreemd. De man was bij haar te bed gekomen, de vrouw had haar bij zich genomen in de nacht. Zij begreep het niet, het was haar te machtig en te onwennig. Zij kon hier niet blijven, ze moest terug naar het land. Dit alleen was haar duidelijk. Zij stond dus snel op, kleedde zich en pakte haar bundel bijeen. Toen sloop ze de krakende trap af, lichtte de klink en liet het tuinhek achter zich dichtvallen.
Zij liep langs het pad, vochtig van dauw en zag de nevels al wijken boven de velden. In de verte lagen de slapende hoeven.
Goddank! Zij ademde eindelijk ruimer.
|
|