| |
| |
| |
VIII Een feestganger
Als een milde regen, niet van waterdruppels maar van zon en gezelligheid, zo innig voelde Willem de Parijse atmosfeer op zich neerdalen. Hij reed in een rijtuig, inderhaast aan het station der spoorwegen aangeschoten, en hij zat daar in zoals een provinciaal zonder bagage, met een bruingebrand gelaat en de ogen wijdopengesperd als zagen zij voor het allereerst de kleurige menigte op straat, de hoge huizen, de brede boulevards.
Parijs. Ik ben in Parijs, herhaalde hij woordeloos voor zich heen. Ik bevind mij op dit ogenblik wederom te Parijs.
De warme lente was ook hier gekomen, merkte hij met verwondering. De bomen waren groen, de perken stonden vol bloemen. Men verkocht er aan de kleine stalletjes. Nu lag het vriendelijk leven behagelijk voor hem open. Hij had een nieuwe baard doen aangroeien - zijn matte kleur was weg. Zijn kleren waren niet meer de elegante, waarmede zijn nauwgezette tailleur hem weleer had bekleed. Hij droeg een dwaas groen rokje en een oudmodische pantalon. Een bruin bolhoedje dekte zijn donkere lokken. Hij voelde zich onbekommerd als een homo novus en van louter plezier zat hij te springen in de sjofele kussen van het rijtuig, dat leek op een groot model hondenmand. Wie zou ooit een gedistingeerd heerschap zoeken in dit sjokkende karretje, getrokken door een paard met kale plekken en met verwarde manen aan zijn magere nek? Het leutige koetsiertje op de bok, het gezicht roodgezwollen van het natte weer en van de zoete slokjes, paste er voortreffelijk bij.
| |
| |
‘Hei, koetsier,’ riep hij uit zijn bakje naar boven, ‘rij me 's naar zo'n eethuisje aan de Elysée. Neem maar het verste.’
De verwaarloosde Bacchus op de bok knikte met zijn vette kop en hield kranig rechts door de volte. Willem wierp de benen over elkaar en betuurde zijn ruw schoenwerk. Daaraan kleefde Normandische aarde.
Opgepast nu, hij naderde de elegante wijken. Het was het uur van de ‘monde’. Glanzende équipages schoven langs hem heen, maar de inzittenden schonken in 't geheel geen aandacht aan zijn wiebelend vehikel.
Op de Place de la Concorde kwam er ruimte en reden de koetsen ratelend uit elkaar. Willem voelde zich hier veilig als op een buitenweg. Maar toen eindelijk de koetsier vragend omkeek vóór een dier verrukkelijke restaurants, in lieve tuinen gelegen, had de ‘provinciaal’ toch geen moed binnen te gaan.
‘Neen,’ zei hij, ‘die lijken me te duur. Rij nog maar een eindje door. Ik moet wat eenvoudigers hebben.’
Hij geraakte aan de buitenkant en in een casse crôute van de zoveelste rang besloot hij af te stappen. Daar, op het smalle bordesje achter de bakken met boompjes nestelde hij zich met een klein glas sherry. Die sherry, om te beginnen, werd een teleurstelling, ze smaakte waterig en dun. Willem besloot eerst maar eens te gaan dineren. Hij gaf zijn orders aan de niet heel zindelijke Jan. Nieuwe experimenten met apéritifs durfde hij niet aan, ofschoon het lange wachten hem verdroot, zodat hij moeite genoeg had om alles ‘aardig’ te blijven vinden. Onder het maal, dat hem slechts matig beviel, omdat de lepels en vorken er griezelig en versleten uitzagen en de schotels gescheurd waren en gekramd, zakte zijn stemming.
Parijs? Was dit nu het Parijs, dat hij kende en lief
| |
| |
had en waarvan hij genezing verwachtte? Welk een benepen maaltijd - welk een onklare drank!
Charlotte was ver van hier. Met beschreide ogen in de tuin van hun huis zag hij haar voor 't laatst. Treurige herinneringen vormden zich snel achter elkaar en spiegelden zich af in zijn brein. Hij was gekomen, juist om ze te vergeten. Maar het hevig doorleefde vergeet men niet licht.
Willem schonk zich in en dronk met moeite een glas van de zure, onbelegen wijn. Het liep hem koud over zijn ruggestreng. Hij riep bijna angstig om cognac, om goede oude cognac.
Hierna werd het een lange, luidruchtige avond.
De volgende morgen opende hij zijn verbaasde ogen in de kamer van een vreemd hotel. Op het kussen lag zwaar zijn hoofd. Het was hem te moede of ieder haar van binnen brandde. Hij dorst zich niet oprichten uit vrees voor een ondraaglijke pijn. Opeens besefte hij, dat hij in Parijs was en deze herkenning bracht hem eindelijk over zijn weerzin heen. Hij stapte met een loden pruik uit bed en keek in een spiegel. En was niets bijzonders aan hem te zien. Hij ging zitten op een stoel voor het ledikant en trachtte zich iets te binnen te brengen. Vaag herinnerde hij zich lange drinkgelagen met onbekende vulgaire lieden, die hem gretig aanhoorden en rumoerig lachten. Toen was er een ingewikkeld gesprek gevoerd met de nachtportier van het hotel. Men weigerde hem binnen te laten omdat hij geen bagage bij zich had en geen naam wilde opgeven. Met veel geld werd ten slotte alles gestopt en hij was eindelijk op een kamer beland. Na het geroezemoes was hij in de stilte onpasselijk geworden. Als een blok had hij aan één stuk door geslapen.
| |
| |
Hij dronk haastig water en belde om de knecht.
Een uur nog duurde het voor zijn verdoving volkomen geweken was. Toen begaf hij zich langzaam en deftig op straat. Maar nu hij zich plotseling in een grote winkelruit zag, ten voeten uit, bleef hij getroffen staan en zo schaamde hij zich voor zijn kleren, dat hij ijlings naar zijn kamer terugkeerde en een tailleur ontbood.
Zorgvuldig had Willem zich gereed gemaakt voor een uitgelezen maaltijd in een der kleine, luxueuse restaurants, die gisteren nog hardnekkig hun hekken voor hem zouden hebben dichtgeworpen. Vandaag werd hij zoals vroeger, met een buiging ontvangen en men vloog er op zijn wenken. Nu eerst genoot hij van zijn eigen, vorstelijk Parijs. Voorzichtig hield hij zich schuil in een klein prieel, waaruit hij bij het schijnsel van kleurige lampions alles kon gadeslaan zonder gezien te worden.
Om hem geurde de tuin. Gesprekken tussen mannen en vrouwen werden fluisterend gevoerd. Het leek of een feest werd gevierd ergens hoog in de lucht, waar de laatste vegen rood van de avond zwierven. Maar ook van dichtbij gonsde een stil feest van zoete roken en zacht geglij van geluiden. Uit het grote lichte huis klonk vleiende muziek.
Willem voelde zich niet eenzaam alleen. Een blijde rust was in hem gezonken. Hij genoot van de exquise gerechten en van de zware oude wijn.
Boven hem schommelden de lampen onzeker op de avondbries. Vrouwen glipten voorbij als schimmen. Hij moest zich bedwingen haar geen lieve woorden toe te roepen.
Na vele glazen ervoer hij een wiegeling in zich, als zat hij in een boot, die over zingende golven gleed. Gedempter nog werd het gefluister om hem heen. De
| |
| |
bladeren die aan het prieel woeien, vielen slap neer in de liggende wind. Van ver, heel van ver, zag Willem de dingen in een toverachtig licht.
In dit behagelijk oord was het, dat hij voor het eerst ernstig nadacht. Was zijn hart er dus werkelijk in geslaagd alles te vergeten? Hij kon slechts een onbedwingbare lust in zich ontdekken om in de ‘wereld’ terug te keren. Was hij ijdel? Wilde hij pronken met zijn avontuur of alleen maar gerustgesteld worden door een bekende omgeving? Dit alles vroeg hij zich vruchteloos af.
Intussen liep het diner ten einde. Reeds was zijn koets geannonceerd. Aan het dessert keek hij steels naar boven, waar zich aan de open vensters van het huis, een paar elegante jonge vrouwen vertoonden. Neen, hij zou geen afspraken maken, onder geen beding. Hij was juist hier om de vrouwen te leren ontberen: deze oefening had hij zich opgelegd. Nog één blik naar boven en dan niet meer. Hij rekende af met de knecht en begaf zich in zijn lichte equipage naar de opéra.
Vóór de aanvang der voorstelling reeds zat hij in zijn donkere benedenloge verscholen. Wat kwam men toch altijd laat, op de bekende plaatsen waren de fauteuils nog ledig. Opeens bedacht hij met schrik, dat het seizoen ten einde liep. Wie weet, misschien waren wel al zijn bekenden vertrokken en bleven die zetels de gehele avond onbezet.
Onder het spelen wierp hij nauwelijks een blik op het toneel, zo hielden de bevriende loges zijn oog geboeid. Tot zijn vreugde bemerkte hij hier en daar het geheimzinnig binnenstommelen van laatkomers.
Nu begon de muziek hem te pakken. Zijn gedachten werden weggeblazen door dwingende melodieën. Hij vergat waar hij zich bevond.
| |
| |
Toen het gaslicht weer brandde in de zaal gevoelde hij behoefte zich een ogenblik te vertreden. Hij koos daartoe de zijkanten der zaal. Het aangenaam hellende van het amphitheater herinnerde hem aan de pas verlaten heuvels. Nadat hij reeds enige minuten had rondgeslenterd, gevoelde hij een plotseling opkomende blos zijn gezicht verhitten. Liep hij nu niet al te zeer te kijk voor iedereen? Juist maakte hij zich gereed weer in het veilig halfdonker terug te gaan, toen hem twee heren staande hielden, die hem uiterst beleefd verzochten hen een ogenblik te volgen. Ofschoon hij zich afvroeg waarom hij het deed, gehoorzaamde hij blindelings. In de hall van het theater scheen men hem te verwachten, want een livreiknecht stond al klaar met zijn hoge hoed en avondmantel.
Pas toen hij in een fraai, ruim rijtuig zat, vroeg hij om een explicatie. Een der heren stond hem minzaam te woord. Het was een nijpende kwestie - doch het zou hoogstens een kwartier duren. Willem zuchtte even, maar gewend aan verrassingen, verzette hij zich niet. Het verbaasde hem alleen, dat men onachtzaam voortging met praten in zijn tegenwoordigheid. Men scheen hem dus over het hoofd te zien.
‘Het was mijn voornemen,’ zei hij daarom korzelig,
‘deze opera tot het einde toe bij te wonen. Het verwondert me, dat u me daartoe de gelegenheid beneemt. Ik zou graag weten, wie u last gaf mij aan te spreken.’
‘Wij kunnen u helaas weinig zeggen, omdat wij zelf in opdracht handelen.’
‘Maar van wie dan toch?’
Hierop bleef men hem het antwoord schuldig.
Willem voelde zich ongerust. Zou hij in verkeerde handen zijn gevallen? Het gehele incident leek hem plotseling volkomen ongepast.
| |
| |
‘Ik wil liever uitstappen,’ begon hij, ‘het bevalt me niet langer in uw gezelschap te rijden.’
‘Toe, mijnheer, heb nog even geduld. Wij zijn er zo.’
‘Neen, klop de koetsier. Ik wil er uit.’
‘Houd hem vast,’ zei de man over hem.
‘Raak mij niet aan!’
Kalm legde de forse man naast hem een hand in zijn nek.
‘Rustig blijven zitten,’ zei hij dreigend, ‘anders knijp ik uw strot dicht. 't Spijt me, maar het moet.’
Willem voelde zich ellendig weerloos in de koets. Alles bleek nu afgesproken spel. De koetsier keek voor zich. De heren bleven uiterlijk volmaakt in de vorm. Alleen lag er de ijzeren hand op zijn nekwervel. Bij elke beweging die hij maakte, voelde hij die steviger. Er was geen ontkomen.
Parijs? Was dit het vriendelijke, vorstelijke Parijs? In een misdadige onderwereld was hij verzeild geraakt. En te denken, dat hij in zijn Normandisch hof had kunnen zitten, met zijn eigen vrouwtje naast zich op de bank. Een onbedwingbare woede voelde hij in zich oprijzen. Maar de zorg voor zijn leven behield de overhand. Het is om een losgeld te doen, berekende hij snel. Of men voert mij weg voor altijd. Nihilisten? Snel nam hij zijn twee geleiders op. Zij zagen er ‘fatsoenlijk’ uit. Daaraan klampte zijn hoop zich vast en duidelijk wist hij weer, dat dit niet het einde zou zijn. Met Koelbloedige humor vroeg hij hun hoe laat het was.
‘Negen uur.’
‘Ben ik vóór de pauze terug in de zaal?’
‘Vermoedelijk.’
Het rijtuig reed een hek binnen. Willem herademde: midden in Parijs kon hem immers niets ergs overkomen? Men hielp hem gedienstig uit het rijtuig en terstond
| |
| |
herkende hij de situatie: de Engelse ambassade. Het was verbluffend.
Men leidde hem in een klein, onberispelijk vertrek, dat hij achter zich hoorde afsluiten. Hij zette zich rustig in een luie stoel en bladerde verstrooid in de Illustration, die op een tafel zwierf.
Na een half uur verveelde hij zich. Hij stond op en liep in het kamertje heen en weer, zich stotend aan elk meubelstuk.
Een fraai debuut, mompelde hij in zichzelf. Word ik hier soms openlijk ontmaskerd? Wat wil men toch van mij? Ik zal mij zeker flink beklagen over dit schandelijk optreden.
Maar hij kreeg geen kans tot iemand een woord te richten. De muren keken hem verwezen aan. Hij morrelde eens aan de deur, ze bleef onwrikbaar.
Hij besloot te bedaren, haalde een portefeuille voor de dag en begon een brief aan Charlotte.
Terwijl hij nog verdiept was in zijn arbeid, kwam een suppoost hem halen en geleidde hem in de kamer van de gezant. Deze bood hem een stoel aan, terwijl hij, gezeten aan zijn bureau, voort ging notities te maken.
‘Het zal u wel niet verwonderd hebben, dat u hierheen is overgebracht,’ zo begon hij na een poos.
Willem zweeg, gekrenkt door de toon van de functionaris, die niet de minste égards scheen in acht te nemen.
‘U weet, dat u eigenlijk door ons wordt gefinancierd, al loopt het schijnbaar over een ander. En u laat ons al wekenlang lelijk in de steek.’
Zijn zelfvoldaan gelaat was zo onuitstaanbaar verwaten, toen hij die woorden uitsprak, dat Willem opsprong en zich omwendde naar de deur. De gezant rees dreigend uit zijn stoel.
| |
| |
‘Hier blijven,’ beval hij kort.
Willem keerde zich om en bekeek hem van het hoofd tot de voeten. Toen verbrak hij voor het eerst zijn gespannen zwijgen.
‘Ik begrijp u niet goed. U hebt 't blijkbaar oirbaar geacht mij door een tweetal ongunstige individuen te laten arresteren.’
‘Kom, kom, arresteren, dat is een groot woord.’
‘En na te zijn opgesloten in een keurige cel, word ik hier door u aangesproken op een wijze, die mij in het geheel niet bevalt en u volstrekt niet voegt. Mijn financiën gaan u niet aan. Mijn reizen en amusementen evenmin. Ik eis onmiddellijk een duidelijke uiteenzetting van wat hier geschied is.’
‘Van mij?’
‘Van u.’
‘Ik kan die niet geven. Ik heb gehandeld in opdracht.’
‘Ook al in opdracht? Van wie dan toch in 's hemels naam? Zijn er oorlogen verklaard, geheime verdragen gesloten? Ik heb geen krant gelezen. Zeg me, wat is er aan de hand met mij en met u en met wie u last gaf?’
‘Het is natuurlijk mogelijk, dat hier een misverstand in het spel is. Mogelijk, zeg ik, maar niet waarschijnlijk. U zelf kunt echter de oplossing geven.’
‘Ik? Dat is heel merkwaardig. Ik ben gisteren in alle stilte in Parijs teruggekomen en ik bezocht hedenavond voor het eerst een openbare plaats, de opéra. Mijn verwelkoming bestaat in een arrestatie. En ik zelf mag de de oplossing geven? Dat gaat wat ver, dunkt mij.’
‘Goede hemel! Ik ben bang, dat ik teveel heb gezegd. Het zou kunnen zijn. Vergeef me in elk geval.’ Bleek stond de gezant voor hem. Van verwatenheid geen spoor meer in zijn verwilderde trekken. Willem haalde de schouders op.
| |
| |
‘Ik blijf even wijs als ik was.’
Plotseling ging de deur open. Hij keek schielijk op. Blij stond opeens zijn gelaat.
‘Edward!’ Zijn beide handen stak hij uit naar de binnentredende, van wiens gezicht evenwel de beminnelijke glimlach week.
Het duurde even voordat iemand het waagde te spreken. De pendule begon treiterend langzaam het middernachtelijk uur te slaan. Eén, twee, drie, vier... Toen klonk een hoge nerveuse lach.
‘Ik heb me vergist!’
De gezant viel als een gebroken man aan zijn bureau neer en schudde als een treurspeler het hoofd. En alsof hem terstond zijn ontslag was aangezegd, legde hij haastig enige papieren ordelijk bijeen en maakte zich gereed de glanzende cylinderkap voor immer te sluiten.
Willem stond daar nog steeds met de hand uitgestrekt. Nu liet hij haar moedeloos zakken. Maar reeds was Edward bij hem en legde de arm om zijn schouders.
‘Wees niet boos op mij. Ik zal het je allemaal uitleggen. Deze man is onschuldig. Ik zelf heb ditmaal gehandeld in een overijling, die onverantwoordelijk is. Excellentie maak het af met die ander. Wij gaan souperen. Kom.’
En hij trok zijn verbaasde vriend met geweld de kamer uit.
‘Neen, neen. Zeg maar niets, neem maar niet eens afscheid. Elk woord is te veel. Ik begrijp bij God niet hoe ik me zo heb kunnen blameren. Maar het móet weer goed worden tussen ons.’
De gezant sloot zachtjes de deur, die ze hadden laten open staan en posteerde zich opnieuw met hartstocht achter zijn paperassen zoals een pianist zich neerzet aan
| |
| |
zijn instrument. Toen belde hij om de heer Den Doelen. Ademloos kwam deze ambtenaar binnenstormen.
‘Vertel het me nu, is hij het of is hij het niet?’
‘Mijnheer Den Doelen,’ begon de Engelsman hautain, ‘ik heb een der alleronaangenaamste ogenblikken doorleefd van geheel mijn carrière. Ik betreur in hoge mate de manipulaties, waarvoor ik u aansprakelijk stel: Is het u mogelijk terstond rekening en verantwoording te doen van uw geldelijk beheer? Zo neen, dan geef ik u uitstel tot morgenochtend tien uur.’
‘Ik begrijp het, hij is terug.’
‘Inderdaad. En ik vrees, dat er voor u zware uren zullen aanbreken. Het is mij bekend, dat u op lichtzinnige wijze uw plicht hebt verzaakt - onze subsidies zijn door u grotendeels ten eigen bate aangewend.’
‘Zo? En waarop grondt u deze botte beschuldiging?’
‘Op revelaties, die ons vanwege de politie zijn in handen gevallen. U hebt omgang gehad met een zeer gevaarlijke vrouw. U is niet heel geslepen, mijnheer Den Doelen. U hebt royaal open kaart gespeeld. Dat strookt niet met uw positie. Begrijpt u wel?’
‘U bedoelt, dat ik niet mee kan huichelen en bedriegen?’
‘U moet zelf weten wat ik bedoel. Tot morgen.’
‘Zó ga ik niet weg. Ik zou geen oog dicht doen vannacht. Geef mij een kans.’
‘Tot morgen.’
Bleek en ontdaan vertrok de man, die zo vurig was komen binnendraven. Hij holde naar bed. Zijn hoofd herbergde slechts één gedachte: ziek worden. De geliefde podagra koesteren tot alle gevaar geweken zou zijn.
Uiterst voldaan wierp de gezant zijn bureau met een smak in het slot.
| |
| |
Toen Willem eenmaal achter de wijnfles zat op de fluwelen canapé, openbaarde Edward hem de waarheid als een geestige kwinkslag. Hartelijk lachten zij samen over het gebeurde.
‘Dat ik ook zo vergeten kon, in welk een moeilijk parket ik die arme Den Doelen zou brengen. Wat zal hij in benauwdheid hebben gezeten. Het is allerkoddigst.’
Hij wiste zich de mond met een opgerold servet.
‘En ik, die je voor je plaatsvervanger hield. Het lijkt wel of jij hèm imiteert, zo bedriegelijk heb je zijn valse baard nagekweekt,’ zei Edward vrolijk.
‘Maar nu, wat moet er nu gebeuren?'
‘Niets, wat zou er?’
‘Die politieman zal natuurlijk zijn rondwandeling hier op aarde staken. Stel je voor, dat ik hem tegenkwam. Ik zou denken dat ik in een spiegel keck.’
‘Dat heertje begon gevaarlijk genoeg te worden. Het werd tijd, dat je kwam. Je hebt zelf gezien hoe nodig ik het vond hem buiten gevecht te stellen. Het is haast zonde om er niet eerst nog eens een aardigheid mee uit te halen. Help me iets bedenken, Willem.’
‘Neen, ik begin er niet aan, Edward. Ik zal blij zijn wanneer alles zonder opspraak eindigt. Laat het gedaan zijn.’
Na het lachen voelde Willem zich plotseling wonderlijk leeg en slap. Stil lag de zaal onder het gedempte licht. Hij zweeg. Met Edward was hij het laatst samen geweest vóór zijn vlucht. Nu was hij ook de eerste, die hem na zijn terugkeer verwelkomde.
Eensklaps braken diepbegraven gevoelens naar boven. Woorden, bekentenissen, snikken, alles tegelijk welde hem naar de keel. Met moeite vermande hij zich om in deze drukkende stilte niet te schreien. Zijn gezicht vertrok in een sombere frons. Hij trommelde op de tafel
| |
| |
en schoof onrustig over de glanzende canapé. Toen barstte hij uit:
‘Ik ben ongelukkig, zeer ongelukkig. Weet je nog dat wij onlangs een gesprek hadden... over het huwelijk?’
‘Ik herinner het me nog heel goed.’
‘Welnu, sindsdien heb ik mezelf op de proef gesteld.’
Hij zweeg weer. De ander keek hem vol spanning aan:
‘Vertel het mij,’ vroeg hij dringend.
‘Het is mislukt.’
‘Mislukt? In hoeverre?’
‘Geheel. Ik deug er niet voor, Edward, ik kan het niet. Vraag mij niet verder. Maar ik weet het nu zeker: het zal nooit kunnen, wat ik had gehoopt.’
‘Ik had je juist willen helpen. Mijn verblijf hier heb ik er voor gerekt. Ik heb op je gewacht om nog eens met je te praten.’
‘Spaar mij. Doe geen moeite. Ik kan er niet in geloven. Het is allemaal tevergeefs.’
‘Probeer het nog eens.’
‘Neen. Onmogelijk.’
‘Maar je vergeet, dat je plichten hebt, die anders zijn dan van anderen. Je vergeet dat je zult moeten.’
Willem keek zijn vriend aan. Een angstige trek vertoonde zich op zijn gelaat.
‘Moeten?’
‘Moeten.’ Koel en strak blikten de lichte ogen, wilskrachtig als een bevel.
Het purperen bloed steeg hem naar de wangen. Hij stond op.
‘Laat mij gaan,’ zei hij. ‘ik dank je. Ik kan niet langer blijven.’
Haastig verliet hij de zaal.
| |
| |
Er zijn geen lichtere nachten dan de nachten van Parijs. Het licht wordt er door de nacht heengedragen tot de dageraad.
Willem was uit de glinsterende zaal in een open rijtuig naar zijn club gereden, waar honderden gasballons feestelijk praalden aan de zoldering. Hier vond hij vele hartelijke vrienden, die hem handen drukten, die hem trokken in hun kring. Zij zagen wel, dat hij in een van zijn dolle buien was en zij lieten hem maar begaan, zonder veel te vragen. Koortsachtig dronk hij het ene glas na het andere. Zijn ogen schitterden, een warme blos lag op zijn gelaat.
‘Je hebt zeker in geen weken port geproefd?’
‘Ik heb een dorst, een dorst, ik weet niet hoe groot.’
‘Drink maar - drink, dan gaat het over.’
Zo zat hij temidden van het gejoel zijner clubgenoten en voelde zich even vrij als vroeger. Het hinderde niets - hem wachtte geen bed - hem beidden geen plichten.
Hij vroeg om goede luide hartstochtelijke muziek. Men riep de aanvoerder van het kleine orkest ter zijde en over Willems wegdruilende hoofd vielen de forse klanken ener Slavische sarabande.
Tegen de morgen bedaarde het heftig gedruis gaandeweg en de laatst overgeblevenen bogen zich tot elkander over in kalme gesprekken. Willem werd wakker van de rust om zich heen. Hij zag vele gezichten in zijn nabijheid, hij hoorde onduidelijke woorden. Als hij zijn ogen sloot bleven de lichtplekken en donkerheden langs hem schuiven en als hij ze weer opende, glansden er glazen naast zijn hand, die soms lange tijd rechtop bleven, maar meestal terstond kantelden met een rode straal en met het gekletter van vallende scherven.
Plotseling stonden er lakeien - dan weer voelde hij zich alleen in draaiende zalen, geheel rond en haast ledig.
| |
| |
Eensklaps stond hij op. Vreselijk rinkelend viel een tafel, zwaar bonzend tegen stoelen. Verschrikte kreten klonken.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar huis.’
‘Naar huis?’
‘Neen, stil. Ik weet iets. Naar een vriendin. Haha! Naar een vriendin.’
‘Naar wie dan?’
‘Het kan me niet schelen. Jeanette - Dorothée - Bébée.’
‘Wel, naar alle drie?’
‘Nee, naar... 't hindert niet. Wie gaat mee?’
Hij voelde zich veilig onder de arm pakken. Hortend en stotend ging het vooruit. Hij zat op een trap, viel uit een deur, lag in een koets, kroop hijgend langs een leuning en strekte zich eindelijk behagelijk uit op een zachte sofa in vele blauwe kussens.
Zij zat tegenover hem, verrast door het nachtelijk bezoek.
‘Ik had niet verwacht je ooit weer te zien,’ zei ze en glimlachte hem hartelijk toe.
‘Ik ook niet,’ stamelde Willem. ‘Het hindert niet. Ik ben er weer. Kom bij me. Ik ben zo alleen.’
‘Rust eerst maar eens uit. Ik zal je koffie geven. Dan word je weer wakker. Je hebt moeite, zie ik, je ogen open te houden.’
‘Dacht je dat? Neen. Ik ben zo wakker als altijd. Kom hier.’
‘Wacht even.’
Toen ze terug kwam, sliep hij al. Ze liet hem liggen geduldig wachtend, achterover liggend in haar stoel, de ogen gesloten.
Koud en huiverig ontwaakte hij weldra. Zijn gedach- | |
| |
ten waren geweest bij Charlotte. Hij had haar naast zich gedroomd. Hij voelde zich heel arm nu hij haar niet vond.
Toen stond hij op en sloop naar de vrouw in de stoel. Zij richtte een flauwe blik op hem. Hij legde een vinger op zijn mond en de ogen krampachtig sluitend, sloeg hij zijn armen om haar heen.
Warmte, Charlotte, de stille ochtend, vogels voor de ramen, het binnenruisen van de wind, het rustige rhytme van haar adem.
Slaap, dood, vergetelheid in haar omhelzing.
|
|