| |
| |
| |
VII Opera comique
Van de hoge daken der Russische ambassade woeien vrolijk de vlaggen in de blauwe zomerlucht. Beneden verdrong zich een grote menigte voor de brede ingang, die door gendarmen werd vrij gehouden. Overal klonken snelle Russische gesprekken. Er werd blij gelachen en druk gegesticuleerd. Ook waren er eerwaardige mannen, die elkander geestdriftig omarmden. Tranen van geluk biggelden langs de gezichten. Reeds schalde het volkslied uit enkele monden. Het zingen herhaalde zich hier en daar en smolt samen tot één daverend gezang.
Maar de feestelijkheid en de ontroering kwamen de drempel van het gebouw niet over. Daarbinnen liepen de ambtenaren rond in een korzelig humeur. De ‘blijde tijding’ zo even door de ganse wereld verbreid, verschafte hun handen vol werk. Het vertrek van de kroonprins moest ijlings worden voorbereid. Een overstelpende hoeveelheid brieven kwam in met elke post. Neen, men was hier allerminst gesteld op gebeurlijkheden, welke actie en opwinding veroorzaken.
Het somberst evenwel was de stemming in de particuliere vertrekken van Alexander. Met een blik van een waanzinnige, die ieder ogenblik gevaarlijk kan worden, dicteerde de jonge meester brieven aan zijn secretarissen. In een kring zaten ze om hem heen, de geuniformde grijskoppen, van een godsdienstig respect doordrongen, met een kinderlijke aanhankelijkheid verknocht aan de grillige knaap.
Alexander nam afscheid van het leven, zo scheen het. Brieven deed hij schrijven aan zijn vrienden, zijn vriendinnen, zijn makkers van de speeltafel, zijn schuldeisers, zijn privé-leveranciers.
| |
| |
Heb ik genoeg geleefd? vroeg hij zich jammerend af, terwijl zijn holle ogen wild voor zich uit blikten. Als hij bemerkte dat de pennen niet langer krasten over het papier, verjoeg hij terstond zijn gedachten, die zwarte drommen donkere gedachten aan een glansloze toekomst, door nieuwe, boze pruilende zinnen als kwade stralen te doen neerkomen op de gebogen hoofden vóór hem.
Wrok borrelde op in zijn ziel, wrok tegen de kalme dwang, die hij zich had laten welgevallen - schaamte voelde hij over zijn weerloze overgave, zijn onbestemde verliefdheid op de zachte, zelfverzekerde stem, die hem gemaand had te doen wat hij gedaan had. Wáárom had hij het gedaan?
Voort dicteerde hij, voort, brief na brief totdat zijn brein, volkomen uitgeput, geen woord meer bedenken kon. Ongeduldig sprong hij op. Hij kon de blik der kinderlijke ogen niet langer verdragen. Hij maakte een wanhopig gebaar van afkeer. Toen eindelijk lieten zij hem alleen, met het kwellende beeld van Edward. Edward had hem geprest - hij had hem langs slingerende paden gebracht tot deze ene uitkomst. Zijn strelende stem, zijn bezwerende hand hadden hem tot een hondje gemaakt, dat opzit en blaft op hope van een suikertje.
Eén woord had hij gezegd, éénmaal zijn naam getekend en als een lawine was het gerucht verder gegaan de gehele wereld door. En nu zaten ze overal te gnuiven, de diplomaten en de zakenlui, de ‘monde’ en de mannen van de krant. En het gonsde in zijn hoofd, wat hij sindsdien had moeten horen en lezen, elk uur van de dag: ‘Zeer ter snede’, ‘Een gelukkige greep’, ‘'n Hoogst verstandige daad’.
Deze roem benauwde hem, riep woest verzet in hem wakker. Het was niet zijn roem, maar die van Engeland. O, mocht hij nu reeds de scepter voeren - hij zou ze op
| |
| |
hun kleine archipel opzoeken en tot gruzelementen slaan.
Parijs, wanneer zou hij het weerzien? De tranen liepen hem over de wangen. (Hij zag snel in 't rond. Niemand kon hem hier bespieden). Met hete tranen van zelfbeklag beweende hij zijn nederlaag.
De vrouwen! Moest hij ze vaarwel zeggen, ging hij een kloosterlijk leven tegemoet? Zou hij zich dus niet langer kunnen uitleven en de glorie van zijn pas ontwaakte mannelijke kracht te loor zien gaan? Was hij niet de eerste en de enige, die met een lange sleep maîtressen pralend de theaters bezocht, zoals een jonge landheer met zijn koppel vurige schimmels pronkt langs de wegen?
De meesten had hij nauwelijks aangeroerd, ook al droegen zij met gratie zijn juwelen.
En zijn vrienden? Moest hij ook hen verliezen? Hij had ze financieel op de been gehouden, wanneer ze zich voelden wankelen. Nu schoot hij te kort - zonder geld, en voor altoos gebonden.
Wacht! Hij was het vergeten, bij het stromen der champagne was zijn geest vannacht verduisterd. Nu helderde hij op. Gelukkig. Het kalmeerde hem. Een scherpe vreugde stak op als een windhoos. Goddank, hij had tenminste een vijand om zich op te wreken: Willem, die hem de baarlijke duivel als zijn plaatsvervanger gezonden had. Hij zette zich en haastig schreef hij twee korte brieven, schelde, en maakte zich opgewonden gereed om de dame te ontvangen, die hem wachtte.
Zij was ongebeden gekomen. Hij ontving haar, zoals gewoonlijk, op zijn slaapkamer, terwijl hij in bed lag, half ontkleed.
Toornig schreed zij binnen. Ironisch lachend monsterde hij haar van uit het bed.
| |
| |
‘Onbeschaamd mij hier te “ontbieden”.’
‘Dat ben je toch gewend, Madeleine.’
‘Ja zeker, ben ik dat gewend. Maar een brief, zoals je me schrijven liet, ben ik niet gewend.’
‘Lees je dan geen kranten?’
‘Haha! De krant. Ja, wat daar in staat is wáár.’
‘Denk er om, ditmaal heeft de krant eens niet gelogen.’
‘Wat maakt het voor verschil? Wáár of niet: ik ben niet van plan me er aan te storen.’
‘Zoals je wilt. Ik reis vandaag af.’
‘Hoe laat?’
‘Als het kan - vanmiddag nog. Je begrijpt toch wel, dat ik het krankzinnig druk heb.’
‘Het verwondert me, dat je nog tijd hebt hier te liggen, terwijl ik sta.’
‘Ga zitten, Madeleine en wees kalm.’
‘Voel je geen berouw?’
‘Berouw? Waarover?’
‘Dat je me bedriegt.’
‘Is dat bedriegen? Doe ik, wat ik doe, niet openlijk? Kan het misschien nog openlijker, Madeleine? Ik doe het niet achter je rug. Jij hebt mij, denk ik, wel eens op een andere manier in de luren gelegd.’
Als een furie vloog ze op hem af. Haar witte handen rekten ver uit de witte mouwen van haar zijden kleed en met haar kleine vuist sloeg ze hem op de borst, met zulk een kracht, dat hij opspringen moest van zijn leger en zich teweer stellen tegen de razende vrouw. Zwijgend worstelden zij.
Doch zijn gespierde armen hadden haar spoedig omkneld en weerloos neergeworpen. Toen begon hij haar te kussen, met dichte ogen, zonder ontzag voor de scherpe tanden waarmee ze, opstrevend, beet naar zijn handen,
| |
| |
naar zijn neus en lippen. Hartstochtelijk ging hij voort haar te kussen en langzaam bedaarde haar woede. Zijn liefkozingen onderging zij huiverend nog en bleek. Haar ogen lagen gesloten haar leden ontspanden zich. Haar hart bonsde fel tegen zijn heftig hart.
‘Maak het ongedaan!’ Als een bede om verlossing riep Alexander deze woorden, toen hij bij Edward binnentrad.
De kleine gastheer wipte op van zijn schommelstoel en wierp zijn boek achteloos uit de hand.
‘Jij hier, zwager. Ik dacht, dat je al vertrokken waart.’
‘Ik vertrek niet.’
‘Hoezo?’ Glimlachend bekeek hij het geschramde gezicht van de jongen. - ‘Je hebt scènes beleefd?’
‘Wees ernstig, Edward, ik reken op je. Maak het ongedaan. Ik wil het niet langer.’
‘Is het niet wat voorbarig om het nu al op te geven? Het valt misschien mee.’
‘Je hebt me misleid. Je moet herstellen wat je hebt uitgericht.’
‘Pas op je woorden, Alexander, ik zou ze als een belediging kunnen opvatten. Dit zou je niet willen, denk ik. En wat je me vraagt, is onmogelijk. Jij hebt gehandeld, niet ik. Jij kunt herroepen, niet ik. Maar je zult het niet doen, omdat je weet, dat je niet werkelijk onwillig bent. Nu kom je bij me onder de invloed van een ander. Maak je eerst vrij, schudt het af. En denk er dan nog eens rustig over na.’
‘Ik bèn vrij. Maar ik wil niet.’
‘Je wilt wel, maar je had je vooraf moeten los maken, niet achteraf. Nu heb je moeilijkheden, die je afschrikken. Toch zijn ze niet groot. Als je ze opzij zet, zijn ze
| |
| |
voor goed overwonnen. Maar daarvoor ben je nu nog te zwak en te onzeker.’
‘Ik bèn niet zwak. ik wéét wel, wat ik wil. Maar jij hebt me laten handelen, zoals ik nooit heb willen handelen.’
‘Alexander, het spijt me. Ik heb nu geen tijd meer voor je.’
‘Je weigert dus me aan te horen?’
‘Ik heb je aangehoord, maar je bent ongenegen mij te begrijpen. Laat mij mijn lectuur. Het zal je spoedig helder zijn. Ga nu.’
‘En jij zult nog eens spijt hebben van je werk. Je hoort van mij nader.’
Alexander draaide zich fier om en verdween. Toen hij weg was, nam Edward zijn boek weer op en schudde het hoofd, met een spottende glimlach. Toen bekeek hij lang en aandachtig zijn rose nagels.
Voor de vleugeldeuren van de grote salon stond een scherp gewapende wacht opgesteld. Niemand werd toegelaten, nog op geen tien schreden afstand. Want binnen had Alexander zich met een aantal hoofdofficieren teruggetrokken, die merendeels tot de kring zijner intieme vrienden behoorden. Hun drukke stemmen hoorde men trouwens over de gehele verdieping boven alles uit.
‘Ik dacht, dat ge al afgereisd waart,’ sprak een jongeman, wiens jolig uiterlijk geenszins overeenstemde met de generaalsrang, waarmee hij was bekleed.
‘Ik bèn ook weg,’ antwoordde Alexander, ‘mijn vertrek is aangekondigd en het bericht niet tegengesproken. Maar ik wil eerst nog even gauw twee verbluffende dingen doen. Ik heb uw raad daarbij nodig, heren. Maar ik zeg je vooruit, wie neiging mocht gevoelen mij uit te lachen, doet beter zich maar dadelijk te verwijderen -
| |
| |
want ik railleer allerminst. Dáárvoor is er te veel geschied, dat mijn eer te na is. Ik geef u nog een laatste gelegenheid heen te gaan, wie dat wenst.’
De officieren staakten hun schertsende gesprekken als gold het een geheime zitting van de opperste krijgsraad. Zij zaten allemaal onbewegelijk op de kleine vergulde speelgoedstoelen en hielden zich krampachtig in een gestreng postuur.
‘Zoudt ge denken, heren,’ begon Alexander aarzelend, nadat hij de kring met zijn doorborende blikken had rondgezien, ‘zoudt ge denken, dat men bij ons in de naaste toekomst iets gevoelt voor een oorlog tegen Engeland?’
Door het gehele gezelschap ging een gemurmel van ontzetting. Een reeds bejaarde generaal sprong op van zijn zetel en strekte de armen uit, hijgend naar adem.
‘Ik zie het al - zegt u maar niets. Ik heb het begrepen. Geen van u voelt daar iets voor. Welnu, soit... Maar dan heb ik nog iets anders op mijn hart. Wie uwer wil mijn handschoen overbrengen aan een man, die mij heeft willen vernederen?’
Uitroepen van verbazing en afschuw weerklonken. Enige jongere officieren stonden met een schok rechtop en strekten de hand naar de spreker uit.
‘Wie? Wie is het?’ vroegen ze vol spanning.
Alexander wees op een portret aan de muur.
‘Ge kent hem allen,’ zei hij kort.
Een dodelijke stilte viel in. De vurigen, die waren opgestaan, zakten op hun stoelen terug.
Toen ontstak Alexander in zulk een woede, dat hij de aanwezigen een voor een bij de naam opriep en de deur wees. De salon liep leeg en de wacht werd haastig afgelast.
| |
| |
Maar Alexander, nog slap van de doorgestane opwinding, deed zich vergezellen van een brillante, doch baardeloze attaché en vertrok des nachts in alle stilte naar het verre vaderland.
Lilly, lelieblank in een heel fijn batisten kleed, opvallend licht, en een hoed met kleurige bloemen in de ogen gedrukt, zat tegenover de heer Den Doelen in een armstoel.
De oude heer had zich voor dit onderhoud op zijn jeugdigst uitgedost, zijn keurige voeten met witte souspieds hingen bevallig en los over de canapérand.
‘Ik dacht,’ begon hij, ‘dat je me wel weer eens zou willen zien - maar allicht enige schroom te overwinnen zou hebben. Welnu, dáárom vroeg ik je hier te komen.’
‘Schroom? Och neen. Maar kom, laat ik eerlijk zijn, ik wilde je werkelijk graag weer eens spreken, Henri, de tijd gaat snel.’
‘Heb je het druk gehad?’
‘Ik heb heel veel van het leven genoten. De man, die ge me gegeven hebt, is een wonder van galanterie. En hij is onbegrensd royaal voor me geweest.’
‘Dat zie ik. Maar ik ben benieuwd of hij nu iets bereikt heeft met zijn goochelarijen.’
‘Zeker heeft hij wat bereikt. Om te beginnen moet hij aan de speeltafel menigeen de hals hebben afgesneden.’
‘Aha! Dat is een goed ding. Dan kan ik mijn lieve geld wel in mijn zak houden.’
‘Zo moet je 't vooral niet opvatten, Henri. Hijzelf zal je dat trouwens wel duidelijk maken. Ik meen ook, dat hij alles weer verloren heeft, later. Zo gaat het immers altijd?’
| |
| |
‘Ja, het is goed. Ik ben blij, dat je me hebt ingelicht, het scheelt me een bom duiten.’
‘Zo'n geldwolf als jij heb ik nog nooit gezien.’
‘En als ik je nu eens een voorstel deed?’
‘Laat ik oppassen.’ Ze stond op en rekte zich hoog boven hem uit, terwijl haar brutale ogen uitdagend tegen hem lachten.
‘Geheime diplomatie op de canapé.’
‘O heden, wat zou me te wachten staan?’
‘Ben je niet nieuwsgierig!’
‘Ik kan het wel raden wat je wilt.’
‘Wat dan? Maar neen, je kunt het tòch niet raden. Ik zal het je zeggen. De waarborgsom, die de politie eist, is nog lang niet ten volle uitgekeerd. Een klein gedeelte heb ik monsieur Paul ter hand gesteld als een zakgeldje. Ik begreep allang dat hij zich krachtens zijn vermomming inkomsten zou weten te verschaffen. Daar is hij handig genoeg voor, maar ik ben toch blij, dat jij mijn vermoeden bent komen bevestigen. De volgende betaling zal ik dus niet aan hèm doen, maar aan jou.’
‘Dat is een verrassing! Jongetje, wat ben jij vrijgevig! Dat moet in de krant!’
‘Dat zou ik je niet raden. Laat het liever onder ons blijven.’
‘Ik dacht, dat je verleden week court d'argent was, maar dat valt mee.’
‘Er is een weldadig heer geweest, die in deze zaak bijzonder veel belang stelt. Hij heeft mij een kleinigheid voorgeschoten. Maak je dus niet ongerust.’
‘Zeg Henri, je wilt me toch niet met beloften zoet houden, zoals vroeger?’
‘Neen, lieve, ditmaal niet. Ik heb nu werkelijk een tamelijk ruim budget en ik kies ten lange leste eieren voor mijn geld.’
| |
| |
‘Je bent dus ook niet meer bang voor de gevolgen?’
‘Neen, hoe langer het duurt, des te gemakkelijker leer ik berusten. Als hij terug komt - ben ik gedekt en als hij niet terug komt, ben ik toch verloren Wat geeft het mij of ik al pieker? Ik ben er nu finaal over heen!’
‘Eindelijk hoor ik eens een verstandig woord uit je mond, Henri. Zul je me verwennen? Ik ben zo ongelukkig. Die man is een vrouwenloper. Hij is me niet trouw. Hij is een schurk - jij bent veel beter. Ik ben blij, dat ik van hem af ben. Als 't nodig is, zal ik je helpen.’
Ze wond zich op, haar woorden werden door snikken onderbroken. De heer Den Doelen rees ontroerd op van de canapé. Zijn zakdoek, gedrenkt in eau de cologne hield hij haar teder onder de neus.
‘Stil maar, Lilly, ik begrijp je. Je hebt jezelf geweld aangedaan. Het is mijn schuld. Ik had nooit moeten toestaan, dat je je met die kereld afgaf.’
‘Het is een bruut! Ik krab hem zijn ogen uit, als ik hem tegenkom. Ik word ook maar zo van de een naar de ander geslingerd, het is verschrikkelijk voor een vrouw. Maar jullie mannen spelen ook altijd met geld. Nu heeft de een het en dan de ander. Van wie heb jij het nu weer?’
De heer Den Doelen maakte een driftig gebaar, maar bedwong zich bijtijds. Plechtig sprak hij:
‘Stil, lieve, daarover praat ik niet. Dat is politiek!’
Christiaan gespte met een zucht van verlichting zijn degen los en dook diep in de armstoel weg. De kanten antimacassar hinderde zijn lang achterhoofd en dus smeet hij het ding ver van zich af. Toen schelde hij zijn oppasser, liet zich de hoge laarzen afnemen en de dunne
| |
| |
lakstiefels aantrekken. Nu eerst voelde hij zich behagelijk. Het zonlicht danste met springende stofjes de salon binnen. De vazen met matte rozen voor de vensters kaatsten de stralen als brandglazen terug. Voor het déjeuner een miniatuur slaapje - dat lokte hem aan. Buiten bewoog een boomblad op de zoele wind.
Christiaan wreef zich in de ogen, alsof hij ze eerst sluiten kon nadat ze waren schoongeveegd. Zijn oogleden zagen rood, zwaar vielen ze toe.
In het kleine park spoot de fontein. Het water klaterde in de schelpen en siepelde vandaar in de bekkens terug. Vlak onder de geopende ramen schoffelde een hark met een regelmatig, kalmerend gekners over het grint.
Het geheel van geluiden vormde een zomers wiegelied voor de blonde reus, die nu meedeed in het rhytmische koor door luide snuivingen en een tevreden knorrend gesnork.
Zijn hoofd was uit de kussenholte op zij gevallen, zijn benen hadden zich in hun volle lengte gestrekt onder de kleine tafel, zijn handen lagen krampachtig gevouwen. Hij leek vurig te bidden in een spraak, waaraan de mond nauwelijks deel had.
Zo vond hem Edward, nadat hij door de oppasser met een buiging was binnengelaten. Het begroetingswoord bestierf op zijn lippen. Hij lachte voorzichtig met de hand voor de mond. Snel keek hij de kamer door of hij geen streek kon uithalen om de slaper te plagen, maar er schoot hem niets geestigs te binnen. Een bloempot op zijn hoofd plaatsen leek hem te grof.
In de slaap openbaart iemand zijn diepste wezen, zegt men wel. Edward besloot nu dit grote gelaat naarstig af te zoeken. Zeker was het niet dom, het voorhoofd was hoog, de jukbeenderen schrander gebogen. De mond stond half open en trilde. Ook waren er trillingen om
| |
| |
de dichtgeplooide oogleden, nog rose van het wrijven. De kin was rond en week. Maar het nobele aan het gelaat gaf het de neus. De neus was recht, gelijkmatig bewogen de vleugels op en neer als een kloppend hart. Christiaan was in zijn slaap niet belachelijk. De adel van zijn trekken stelde Edward gerust. Deze man zou zijn vriendschap nimmer onwaardig zijn. Hoezeer boezemde dit grote, brede gezicht vertrouwen in, evenals de reusachtige gestalte. De schouders waren zwaar en toch niet zonder gratie. De nek stond er recht op. Ook zó, in deze liggende houding, behield het hoofd zijn fiere stand.
Edward was bevredigd door dit nauwkeurig onderzoek en schiep zich een nieuwe afleiding. Hij ging voor een der vensters staan en staarde voor zich uit in het park. Zijn ogen begonnen de heldere stralen te volgen, die in het ronde bassin terugliepen en spetterend neerkwamen, grote kringen vormend in het doorzichtige water. Eentonig klaterde de fontein en schuifelde de hark over de paden. Welk een rust. Het uur van het déjeuner was reeds lang aangebroken en nog steeds sliep Christiaan in zijn stoel. Hem te wekken zou al te wreed zijn, heengaan was onkameraadschappelijk. Van tijd tot tijd wierp hij een vertederde blik op de slapende man.
Eensklaps bedaarde het onbekommerd gesnork. Een kleine snik volgde.
Edward liet zich veraf op een stoel neervallen om de ontwakende niet te verschrikken.
Christiaan keek met gefronsde wenkbrauwen rond en ontdekte hem in een kamerhoek.
‘Bonjour,’ murmelde hij nog slaapzwaar en loom een hand bewegend ter begroeting.
‘Laat ik je niet storen, Christiaan. Het is inderdaad een heerlijk stil uur. Ik kom zelf onder de bekoring.’
| |
| |
‘Ik ben alweer bij, het spijt me...’
‘Neen, neen, ik ben zo even binnengekomen. Ik heb trouwens de tijd.’
‘Ik deed mijn broeder uitgeleide, zoals je begrijpen zult. Wij hadden je eerder verwacht.’
‘Ik had graag willen komen om hem nog even de hand te drukken - maar ik heb zeer veel te doen gehad.’
‘Dat begrijp ik. Wij ook. Gelukkig is het voorbij. Kom, laten wij gaan déjeuneren.’
Christiaan stond op uit zijn stoel en hield de deur voor Edward open.
Toen ze gezeten waren, tegenover elkaar, in de kleine eetsalon, zette Edward onwillekeurig zijn beschouwing voort. De blauwe ogen lagen tamelijk diep in hun kassen.
‘Wat kijk je me aan,’ zei Christiaan, ‘zie ik er slecht uit?’
‘Integendeel. En hoe was het, verlangde George naar zijn volk?’
‘Ja, hij verlangde. Er wacht hem veel werk. Maar hij is uitgerust en heeft kolossale plannen.’
‘Ben je tevreden over de “grote gebeurtenis”?’
‘Dat zou ik denken, Edward je bent een tovenaar. Wie had dat ooit gedacht! Hij is vertrokken, hoor ik, Alexander.’
‘Een onwijze geschiedenis heeft hij toch nog even weten klaar te spelen. Met de grootste moeite heb ik ook dat in 't reine gebracht. Denk eens in, de ochtend van zijn vertrek entameerde hij nog twee duels. Maar zij zijn door mijn bemiddeling bijgelegd. Je ziet, het werd tijd, dat er een eind aan kwam.’
‘Het is prachtig werk geweest. George was ook vol bewondering. Blijf je nog lang?’
| |
| |
‘Als ik eerlijk ben, ik verlang heftig naar huis. Vanmorgen heb ik haast geweend, toen ik Alexandra's brief ontving. Maar ik heb nog één ding te doen - dan ben ik gereed en neem de eerste de beste boot;’
‘Altijd projecten! Hoe is het mogelijk?’
‘Het lot laat zich niet dwingen, mijn beste, het laat zich verleiden. Men moet er zachtzinnig mee omgaan. Ik heb er eerbied voor, daarom is het mij wel eens ter wille. Op het ogenblik vraagt het van mij een eindeloos geduld.’
‘Ik ben wel eens blij, Edward, dat ik maar een domme jongen ben. Ik heb daardoor minder verplichtingen en kan doen, waar ik zin in heb.’
‘Jij ontkomt evenmin aan je bestemming, vriend. Wacht maar. Ik geef je nog even tijd, maar dan begin ik ook aan jóu. Pas op met mij: ik ben een gevaarlijk mens.’
‘Je geeft me dus uitstel? God zij dank. Kom, laten wij dan vanavond samen naar de club gaan. Er zullen veel mensen zijn, het kan vrolijk worden, want de ‘groten der aarde’ zijn allemaal afgereisd.’
‘Ik moet me voor vanavond het genoegen ontzeggen, ik heb bezigheden, maar morgen, morgen ben ik van de partij.’
Het scherm in de opéra was nauwelijks gehaald, toen Edward met licht gestommel in zijn loge plaats nam. Eerst drapeerde hij galant een sjaal om de schouders van een kleine vrouw aan zijn zijde en beproefde voor haar geduldig de kleine, paarlemoeren toneelkijker. Daarna volgde hij met levendige belangstelling het spel op het toneel.
De vreemde sensatie van een overgang uit de wereld van sprekende mensen in die der zingende ‘personages’ gaf hem altoos een aangename bevrijding.
| |
| |
De rimpels uit zijn nieuwsgierig opgetrokken voorhoofd verdwenen, zijn mond opende zich een weinig tot een kleine, geamuseerde glimlach. Zijn gedachten, die sedert de middag rusteloos hadden gewoeld, kwamen tot rust. Een heerlijke vrouwestem schonk hem een zacht verliefd gevoel en een behoefte aan kalme tederheid. Hij boog zich over tot de dame naast hem en genoot haar parfum, terwijl hij in haar kleine rose oor fluisterde:
‘Tevreden?’
Haar ogen glansden even in de zijne. Zij knikte en verzette zich in de fauteuil, waarbij haar zijden kleed rakelings langs zijn arm schoof.
Zijn handen tastten liefkozend over zijn witte gesteven borst en beroerden een wijl de enkele ster, die aan zijn rok was gehecht. Heerlijk veilig was de duisternis van de zaal en het schemerige licht in de loge, tegenover de helle lampen op het toneel. Men kon zijn ogen sluiten en openen naar willekeur. Men wist zich volkomen onbespied en toch hoorde men de ademhaling van velen in zijn nabijheid. Hij was met een vrouw samen en toch alleen. Hij kon van haar wegdromen en naar haar toe drijven naar gelang hij dat begeerde. Vanzelf losten zich in dit vloeiende spel alle verwikkelingen op. Een lieve geleidster! Omzichtig nam hij haar de kijker uit de handen, toen hij zag, dat ze gebruik wilde maken van haar waaier, en als een liefkozing fluisterde hij haar een teder woordje in.
Maar toen gaf hij zich geheel over aan de muziek. Het was alsof hij haar nu voor het eerst hoorde. Toch moest zij al lang hebben geklonken. Aandachtig volgde hij haar in haar grillige wendingen. Hij liet zich meevoeren langs haar eigen wegen. Het was alsof zijn wil en zijn geest niet meer bestonden. Gemakkelijk overwon zij de stem, die nog altijd in hem mijmerde. Als een
| |
| |
onherkenbaar lichtglimpje werd zijn bewustzijn meegevoerd in de machtige stroom van deze muziek. Een grote vergetelheid ging hij tegemoet, minuten lang duurde haar tover. Hij schrok van het einde en hij rouwde er om, dat hij terug moest in de onwelluidende wereld. Toen hij zich gereed maakte deel te nemen aan het applaus, verbaasde het hem even, dat hij nog een lichaam bezat, dat warm was en wóóg en dat in zijn gesust hoofd plotseling de gedachten weer opvlogen, tegelijk met de lichten in de zaal.
Daar zaten zij dus naast elkaar, Edward en de kleine vrouw en zagen elkaar aan. Het handgeklap was geeindigd. De zaal kwam in levendige beweging.
‘Hebt u het koud?’ vroeg hij haar bezorgd.
‘Neen. Wie zou trouwens koud kunnen blijven bij zulk een zang. Het is verrukkelijk.’
‘'t Is waar. Zij zijn zeer goed op dreef. Ik werd er inderdaad door meegesleept. Kan ik iets voor u doen?’
Hij hoorde niet wat zij antwoordde, zo heftig werd zijn aandacht getrokken door een jongeman, die beneden op en neer drentelde langs de rijen fauteuils. Waar had hij dat gezicht meer gezien? Wel, hoe was het mogelijk, dat hij zich nog bedenken moest. De kleine baard, die knevel... Hij boog zich over de rand der loge en richtte de kijker op de slanke figuur. Geen twijfel mogelijk. Wat nu te doen? Kon hij zijn dame aan een vreemde hoede toevertrouwen?
‘Hebt u de balletten reeds gezien?’
‘Ja zeker, ik ben verzot op dans. Maar nu ben ik wanhopig - want het is helaas noodzakelijk, dat ik u even verlaat. Mag ik?’
‘Natuurlijk.’ Zij sloeg haar waaier uit, niet dan om die weer snel te laten dicht vallen.
Hij was al in de couloir en klampte terstond een jong
| |
| |
heer aan, die zich aan de deur zijner loge had geposteerd.
‘Waarschuw onmiddellijk twee man en kom dan hier in en onderhoud u met mijn dame. Vlug!’
De mannen stonden in een oogwenk voor hem.
‘Wacht.’
In de loge stelde hij met een luchtig woord de jongelieden aan elkaar voor, sloeg een vluchtige blik naar beneden en nogmaals vroeg hij haar verlof zich even te mogen verwijderen.
Met de mannen stormde hij de trappen af en de zaal in. Zich schuilhoudend bij de ingang wees hij hun de heer met de kleine baard, die nog even doelloos langs drentelde.
‘Breng hem in de ambassade. Houd hem daar vast. Ik volg.’
Toen snelde hij naar zijn loge en nam rustig zijn plaats naast zijn dame in. De jongeman trok zich bescheiden terug.
‘Er is zeer veel ‘monde’ vanavond. In de pauze hoop ik u rond te leiden. Een aangenaam causeur, die jonge vriend van mij.’
‘Ik heb u nauwelijks gemist.’
‘Ja, dat heb ik mijzelf berokkend. Maar het verheugt mij toch.’
Het liep storm op de Engelse ambassade. In de voorvertrekken, waar de lampen des avonds nimmer brandden, had men, terstond na de arrestatie van de ‘plaatsvervanger’, alle lichten aangestoken.
Zo vond ook de heer Den Doelen hier een open deur. Ademloos vervoegde hij zich bij de gezant.
‘Ik sta er op onmiddellijk geconfronteerd te worden. Ik heb verschrikkelijke uren doorleefd. Het begon al in de opéra, tijdens het eerste bedrijf. Ik twijfelde.
| |
| |
Plotseling ontdekte ik twee mannen, die hem meelokten. Daarna was hij verdwenen. Het heeft mij grote moeite gekost hun spoor terug te vinden. Nu begin ik het te begrijpen. Laat mij dadelijk bij hem.’
‘Het spijt me - ik kan aan uw verzoek niet voldoen. Geen enkele stap zal door mij gedaan worden, alvorens daartoe van hogerhand bevel is gegeven. Ik wacht mijn meester. Als die gekomen is, zult u méér vernemen.’
‘Maar u begrijpt hoe ik snak naar een oplossing.’
‘Ik begrijp het volkomen, maar ik mag niet afwijken van de instructies.’
Uren nog duurde het. De heer Den Doelen liep honderden malen radeloos de lange wachtkamer op en neer, binnensmonds foeterend om zijn hart lucht te geven. Als ik het maar wist - als ik maar zekerheid had, jammerde hij. Ik zal toch niet voor niets Lilly aan haar lot hebben overgelaten.
De minuten kropen, de treuzelende kwartieren gingen geluidloos voort langs de tergende wijzerplaat... Met een veerkrachtige stap begaf Edward zich regelrecht naar de kamer van de gezant.
Toen hij binnentrad, wreef hij zich de ogen. De glimlach van triomf verdween van zijn trekken.
|
|