| |
| |
| |
VI De plaatsvervanger
Het was propvol en zwoel in de kleine antichambre, grenzend aan de vertrekken van de heer Den Doelen. Men zag er enige officieren, een paar vrouwen van de elegante zijde des levens, een politiechef met een vervaarlijke snor en enige onopvallende heren, gewend zich in vermommingen te hullen en met een daartoe geëigend voorkomen.
Telkens klonk een korte schel en verdween een der opgeroepenen door een tussendeur.
Met een krans zweetdruppels op het voorhoofd zat de zaakgelastigde in zijn werkkamer daar binnen. Tegenover hem, naast de schrijftafel had de militaire attaché plaats genomen.
‘Kapitein, ik vrees, dat ik u uiteindelijk verantwoordelijk zal moeten stellen. U had er immers voor moeten zorgen, dat de receptie ten hove in alle vorm werd bijgewoond. Dat behoort tot uw terrein.’
‘U weet heel goed, dat men zo iemand niet aan een touw kan vasthouden. Ik heb mij tijdig aangemeld, maar geen mens kon mij iets meedelen. Ik meen, dat het op uw weg ligt te zorgen, dat de vertegenwoordiging regelmatig geschiedt. Maar u is niet altijd dadelijk te bereiken geweest in de afgelopen week.’
‘Zodra u mij ingelicht had, gelastte ik een onderzoek. Hiernaast wachten enige personen, die misschien iets naders kunnen zeggen, en bovendien een politieautoriteit. Wat kan ik meer doen? Ik ben evenmin in staat om onze heer aan de leiband te houden. Hij is er de man niet naar zich te laten rondleiden. Hij gaat zijn eigen weg. Bij hem schuilt de fout. Hij
| |
| |
had mij dienen te verwittigen van zijn vertrek. Maar het kan ook best zijn, dat hij niet eens vertrokken is. Ik heb nog enige malen een boodschap gestuurd naar het u bekende huis. Ook daar had hij zich in geen volle week vertoond. Daarom kan hij toch nog wel in Parijs zijn... ofschoon, ik moet zeggen, zijn oogmerken niet te begrijpen.’
‘Ik begrijp ze evenmin. Maar dit is voor mij geen reden enigerlei verantwoordelijkheid op mij te nemen. Als u daarin volhardt, zal ik medededeling doen aan de staf, dat ik van de eer afzie als militair attaché verbonden te blijven.’
‘Hm. Het is goed. Ik zal rekening houden met uw verzoek. Overigens raad ik u dit onderhoud voorlopig geheim te houden. Misschien komt alles nog terecht. Wat is tenslotte een week? Laat mij eerst de politiechef ontbieden, die de dames een verhoor zal afnemen. Kapitein, ik dank u.’
De bel rinkelde.
‘Mijnheer de prefect,’ begon de heer Den Doelen, toen de chef in lichtblauw uniform tegenover hem zat, ‘ik heb u, meen ik, al met een half woord ingelicht. Is u bereid er toe mede te werken geheel Parijs te doorzoeken?’
‘Mijnheer de gevolmachtigde, als ik het wel heb, u stelt véél vertrouwen in mijn brigade. Ik ben u daarvoor zeer erkentelijk. Zoals ik u al schreef, wil ik het onderzoek gaarne aanvangen met een paar jongedames, die hier naast op ons wachten. Het lijkt me gewenst, dat u zich geheel terzijde houdt, b.v. achter een gordijn, - dat is wel te enscèneren, dunkt me. Men moet met die vrouwtjes weten om te gaan. Voor mij zijn ze benauwd, maar u geven ze knipoogjes en dat is verkeerd.’
‘Ik ben tot alles bereid. En ik wil me ook wel ver- | |
| |
schuilen, als u dat beter vindt. Maar praat dan een beetje hard, mijnheer, want ik ben niet erg scherp van gehoor.’
De heer Den Doelen kroop met een zwakke glimlach tegen het venster in een plooi van de zware fluwelen schuifgordijnen, terwijl de prefect kneveldraaiend achter het bureau plaats nam.
Het onderhoud met de ontboden dames was maar zeer vluchtig. Kort afgebeten vragen van de politieman werden fluisterend beantwoord: ‘Neen, mijnheer!’ ‘Neen mijnheer!’ ‘Neen mijnheer!’ Zij wisten niet, kenden niet, herinnerden zich niet. Zelfs niet toen de stem achter het bureau dreigend klonk en er vooruitzichten op hechtenis werden geopend.
Na vijf minuten kon de heer Den Doelen blazend en puffend en knipperend tegen het licht uit zijn schuilhoek te voorschijn treden.
‘U hebt het gehoord. Ze weten er niets van. Het spijt me. Deze drie zijn toch een paar geraffineerden. Zij zijn gewoonlijk goed op de hoogte en danig welbespraakt en als ze een ‘vriendin’ een hak kunnen zetten, laten ze 't niet. Wij schijnen dus in een andere kring te moeten zoeken. Ik zal nu, met uw welnemen, eens een paar instructies geven aan de detectives.’
De bel rinkelde.
De onopvallende heren traden binnen met alle vrijmoedigheid, welke hun beroep meebracht.
‘Ik zal u, in het bijzijn van de heer zaakgelastigde instrueren, heren,’ sprak de chef der politie. ‘Ik heb u reeds op de hoogte gesteld van het object, dat wij zoeken. Ook heb ik aan elk van u een volledig signalement overhandigd. Mijnheer Paul, u hebt, naar ik veronderstel, ongeveer het postuur van de gezochte. Hier is zijn portret. Ziet u kans de verdwenene in zijn kringen te vervangen? Hiermee is wellicht iets te bereiken. De
| |
| |
heer Den Doelen zal u een adressenlijst ter hand stellen van alle gelegenheden waar de gezochte zich bij tijd en wijle ophoudt.’
De heer Paul knikte plechtig. De heer Den Doelen monsterde hem met een goedkeurdende knik.
‘Wel,’ zei hij, ‘dat zou niet kwaad zijn. Komt u vanmiddag maar bij me.’
‘In orde. De andere heren zijn ter beschikking, indien wij geen resultaten bereiken.’
De ‘andere heren’ bogen.
‘Ten slotte, mijnheer Den Doelen, hebt u nog slechts te tekenen voor een crediet van honderdduizend francs.’
‘Honderdduizend francs? Maar mijnheer! Dat grenst aan chantage!’
‘Mijnheer, dat grenst aan insinuatie en krenking van politieambtenaar in functie!’
‘Mijnheer, waarvoor is die krankzinnig hoge som nodig?’
‘Mijnheer, kunt u zich niet indenken, dat er kosten verbonden zijn aan een camouflage, die wellicht maanden zal moeten worden volgehouden. Een camouflage, niet van een gewoon mens, maar van een vorstelijk persoon, wiens levenswijze met geheel uitzonderlijke maten moet worden gemeten.’
‘U hebt gelijk, maar honderdduizend francs - waar moet ik ze vandaan halen? Ik durf er niet om vragen in Den Haag. De kas der ambassade heeft ernstige verliezen geleden. Ik ben wanhopig, mijnheer.’
‘Kom, kom, het is toch alleen maar een crediet. Het geld hoeft niet op tafel te liggen. U moet eenvoudig waarborgen, dat de gemaakte kosten worden vergoed tot een maximum van.... etc.’
‘Het is goed. Ik zal u de assignatie vanmiddag of uiterlijk morgen doen toekomen.’
| |
| |
De prefect stond op - en als drie schaduwbeelden ook de onopvallende heren.
‘Tot ziens, mijnheer, houd maar moed. Het is u toch wel iets waard weer au grand complet te zijn?’
De heer Den Doelen hoorde nog het sonoor gelach der trawanten, die met hun geestige chef achter de deur verdwenen.
De heer Den Doelen merkte niet eens, dat de porte brisée alweer op een kier stond en piepend vaneen week, zozeer was hij verdiept in droeve gepeinzen. Het volume odeur, welke eensklaps zijn reukorganen trof, deed hem opzien.
Groot en heerszuchtig stond Lilly voor hem. Wezenloos keken zijn oude ogen naar haar op. Koket verzette ze een voet en rekte haar hoge gestalte uit, zodat haar fijne enkels zichtbaar werden onder de rok met de vele donkere volants.
‘Ben je klaar? Ga je mee?’
‘Ik durf niet van huis te gaan.’
‘Waarom durf je niet? Doe niet zo dwaas. Het is tijd om te déjeuneren.’
‘Zouden wij niet hier kunnen blijven? Als ik eens wat broodjes liet halen.’
‘Broodjes halen? Je lijkt wel simpel. Wat betekent dat toch? Je bent de laatste dagen dertig jaar ouder geworden, Henri. Als ik alles vooruit geweten had, zou ik me nooit in dit avontuur hebben gestort.’
‘Dus ik stel je teleur?’
‘Natuurlijk. Je hebt me beloofd, dat je voor mijn toekomst zou zorgen. Eerst ging alles goed, maar tegenwoordig heb je geld noch tijd voor me. En je hebt zo hoog opgegeven van je positie en van je macht. Ik merk er niets van. Je bent een stumper.’
| |
| |
‘Lilly zeg dat niet. Je weet dat ik zorgen heb.’
‘Het lijkt veel op een roman. Je zit te wachten op een jongeheer, die niet komt - en die zich waarschijnlijk elders beter amuseert dan met jou.’
‘Vergeet niet, dat ik verantwoordelijk ben. Het is het enige, waarvoor ik te zorgen heb. Maar hij is me ontsnapt. Het dreigde al lang. En nu kost het me honderdduizend francs om hem terug te krijgen.’
‘Zo idioot zul je toch niet zijn, hoop ik. Voor mij is honderd centimes nog te veel en voor hèm...’
‘Maar Lilly, begrijp dan toch, wat er op het spel staat. Wie weet, wat zo'n knaap in zijn hoofd krijgt.’
‘Je had moeten doen, wat ik je geraden heb. Geef hem mij. Ik houd hem wel vast. Als hij nog ooit eens terugkomt, doe het dan meteen. Dan ben je van alles af. En wij kunnen toch vrienden blijven Henri. Je bent toch niet jaloers? Ik ben toch ook niet jaloers, omdat jij getrouwd bent?’
‘Jij, jaloers?’
‘Ja, natuurlijk, dat zou toch best kunnen?’
‘Om jaloers te zijn moet je toch eerst verliefd wezen. En ben jij wel eens verliefd geweest? Zoals ik?’
‘Jij, verliefd? Noem je dat verliefd? Je verstand staat er heus niet bij stil. Je weet nog drommels goed wat je doet en wat je laat. Neen, vriend, dat is geen verliefdheid. Jij wil me graag hebben als je tijd het toelaat. Maar als je zaken meent te kunnen doen, ben je me liever kwijt. En kosten moet het helemaal niets. Weet je wat een verliefde kerel doet? Die laat alles in de steek - die denkt niet meer, die praat niet meer over zorgen. Die knoopt alle contanten, die hij bij elkaar kan krijgen, in de punt van zijn zakdoek en gaat er met zijn liefde van dóór - naar de warmte, naar de zon, naar waar het lekker is, naar een heerlijk oord in het Zui- | |
| |
den. - Dàt doet een verliefde borst. Maar jij bent zo niet. Jij zit hier op je bureau en als er toevallig niemand is, wil je me graag eens bij je hebben op de canapé. Dat is jouw poëzie: de canapé met een kussentje in je rug. En 's avonds een soupertje, heel geheimzinnig achter een gordijntje en nóg een gordijntje, zodat niemand ziet wat je in het donker uithaalt.’
‘Maar Lilly, ik heb je nog nooit zo gezien. Wat scheelt er toch aan. Heb je honger? Heb je maagpijn?’
‘Beloof me één ding. En dan word ik weer goed.’
‘Maar lieve kind, ik moet al een crediet zien te krijgen van honderdduizend francs. Hoe wil je dat ik jou ook nog wat beloof?’
‘Daar begint hij waarachtig al weer te rekenen, de oude schraper. Vraag ik om geld? Kleed je mij? 't Is grof, Henri, zoals je me behandelt. En ik was juist van plan weer goed op je te worden en naast je te kruipen. Maar als je zó doet...’
‘Nu, wat dan? Zeg het dan maar.’
‘Je hoeft me niets te geven en niets te beloven. Laat mij alleen die jongen zien, als hij weer opdaagt. Ik wil kennis met hem maken. Beloof me dat.’
‘Welk bezwaar zou ik daartegen kunnen hebben, Lilly, als de gelegenheid zich voordoet?’
‘Neen, geen uitvluchten. Doen. Als hij komt, stuur je hem bij me. Je waarschuwt me. Je brengt ons samen. Verder niet.’
‘En wat wil je dan van hem?’
‘Wat weet ik nog niet. Misschien niets. Dat hangt van hèm af. Ik ken toch alleen nog maar zijn portret.’
‘Dat beloof ik je. Ben je nu weer lief? Kom je dan?’ Nauwelijks zaten ze naast elkaar op de canapé of er werd geklopt.
| |
| |
‘Ga weg! Ga weg!’ riep de oude heer Den Doelen verschrikt.
Hij sprong overeind en trok zijn vest glad.
Lilly was weggeruist, een odeurwalm achterlatend. De knecht overhandigde een kaartje. De heer Den Doelen verschoot van kleur, liep snel naar een kleine spiegel, streek over zijn dunne haar en duwde nerveus aan zijn dasspeld, die te ver naar boven stak. Toen de deur open ging, stond daar...
De heer Den Doelen greep de leuning van een stoel in zijn buurt. ‘Is hij het of is hij het niet?’
Een lachje. Een zacht gesproken:
‘Mijnheer...’
Neen, hij was het niet. Maar waarlijk, de gelijkenis was treffend.
‘Uitstekend,’ zei hij, ‘gaat u even zitten. Ik moet zeggen: u hebt uw best gedaan. Maar de stem is anders.’
‘Ach, dat komt er minder op aan. Ik houd mijn mond wel. In ons vak moet men goed kunnen zwijgen, mijnheer.’
Hij snuffelde.
‘Dames in de buurt? Een lekkere lucht.’
De porte brisée piepte verraderlijk. Giebelend verscheen Lilly ten tonele, een portret in de hand. Ze stak de onopvallende een handje toe.
‘Ik maak u mijn compliment. Allercharmantst.’
‘Pardon - Mademoiselle Lilly - Monsieur Paul.’ Den Doelen keek met een toornig gezicht toe hoe ze elkaar bij de hand vatten.
‘U is zeker een vriendin van den huize?’
‘Precies.’
‘Weet u wat? Mij dunkt, het zou een goed debuut zijn als ik met u een wandelrit maakte door de stad. Allicht trekt het de aandacht van deze en gene.’
‘Uitstekend.’
| |
| |
‘Wat zegt u er van, mijnheer Den Doelen?’
‘Vraag het maar niet aan hem. Hij is altijd dwars tegen de man in. Neen, laat ons maar gauw gaan en er niet over redeneren. Au revoir, Henri.’
De ‘prins’ bracht het militair saluut, met een stijve hand tegen zijn lokken.
De heer Den Doelen toefde nog steeds besluiteloos aan het raam.
Neuriënd zacht de melodieën mee, die uit de eetzaal klonken, zat Edward in een gemakkelijke stoel voor de klein tafel. Hij nipte aan de kelk op hoge voet, die vóór hem stond.
Een grote, vreemde officier stapte kalm door de intieme salon langs hem heen en schonk hem, in het voorbijgaan, een vluchtige blik. Eensklaps stond hij stil en naderde zijn tafeltje. Op voorgeschreven afstand bracht hij een eerbiedig saluut en maakte vervolgens een buiging tot op de grond.
Edward was onaangenaam getroffen. Wat deed men hier opvallend. Nauwkeurig monsterde hij de ingewikkelde uitrusting van de Rus. Met zijn pink gaf hij hem een teken. De ander stond onbewegelijk in de houding.
‘Komt u mij namens de grootvorst verwittigen?’ vroeg hij rustig.
‘Om u te dienen.’
‘Ik wacht hem.’
De officier trad enige passen ter zijde en marcheerde af, alsof hij aan het hoofd ging van een regiment. Edward glimlachte en nipte nog eens aan de kelk. Een bediende, die van ver nieuwsgierig had toegezien, rinkelde vergoelijkend met glazen en karaffen. Gelukkig was er verder niemand in de nabijheid. Uit de eetzaal klonk steeds een strelende muziek.
| |
| |
Haastig, zich tussen stoelen heenwringend stormde Alexander op Edward af, wiens handen hij greep en wiens schouders hij daarna krachtig omvatte. Zijn gezicht stond vrolijk en opgewonden knipte hij met de vingers.
‘Het is onbegrijpelijk zoveel geluk ik vandaag heb. Ik ben onneembaar!’
‘Wel, je zult geen lust hebben in praten.’
‘Ik kan niet blijven zitten, al wilde ik nog zo graag. Er zijn uren, die men vieren moet. Ik heb zulk een moment! Ga mee, beproef je fortuin.’
‘Maar het diner?’
‘Het diner? Dat doen we wel onder de hand. Kom, haast je.’
‘Ik had juist gehoopt eens met je te praten, Alexander. Wij hebben verleden week zulk een aangenaam gesprek gehad.’
‘Dat kunnen we vanavond vervolgen. Gráág, maar ga nu mee.’
‘Eerst iets eten! Ik zou onmogelijk mee kunnen. Ik viel flauw, geloof me.’
‘Nu, toe dan. Ik geef je een kwartier. Hiernaast.’ Ze gingen in de eetzaal en toen ze er eenmaal zaten tegenover elkaar, omruist door de zoete tonen, achter de lokkende schotels en de klokkende wijnen, zonk ook in Alexander het welbehagen der intimiteit.
‘Ik heb je de kozak gezonden, omdat ik bang was te laat te zijn. Maar ik moest wel eerder ophouden: de anderen kònden mij niet volgen in mijn bieden. Het was verbijsterend.
‘Laat ze dan even tot rust komen, de arme mensen die je geruïneerd hebt.’
‘Zij hebben het aan mij verdiend, de honden. Ja, waarachtig, als honden hebben ze achter de wolf aan- | |
| |
gezeten in zijn goede dagen. En nu, juist nu het mis met me was - je weet hoe mistroostig ik verleden week bij je kwam - nu ben ik fortuinlijk en zit weer ineens bovenop het paard. Dat heeft zich allemaal afgespeeld in twee uur. In twee uur heb ik een vermogen gewonnen, Edward. Denk eens aan.’
‘Nu moet je even wachten, Alexander, en eerst eens genieten van je rijkdom. Blijf nu eens drie weken uit de speelzaal. Je zult zien, dan zul je veel rustiger en gelukkiger worden.’
‘Drie weken, dan ging ik dood.’
‘Probeer het eens. Het valt je mee. Zie mij nu eens aan, ik zet er nooit een voet en voel me zielsvergenoegd. Er zijn edeler passies, Alexander. Ga liever naar de rennen. Dat is sportief. Je kunt dan ook wedden, maar je hebt er tenminste de buitenlucht en veel afleiding. Je ziet er monde.’
‘Ik geef niet om monde. Ik hou van spanning, weet je, van de hete oren, van een zware fles erbij. Dán voel ik me heerlijk, Albert Edward.’
‘Hier, ik schenk je glas nog eens vol. Deze wijn is fris en schuimend. Heb je al gedacht over mijn voorstel?’
‘Ik heb er over gedacht. Maar ik vind het nog te vroeg. Waarom zou ik niet wachten?’
‘Je moet het zelf weten. Het is een mooi voorstel. George en Christiaan zijn er na veel inspanning voor gewonnen. Zij hebben er andere plannen voor opgegeven. En ze zijn veranderlijk, dat weet je. Zij hebben trouwens nog moeite gehad om het te bewerkstelligen. Maar, genoeg hiervan. De tijd zal het wel leren. Eet toch, Alexander, je speelt met je brood.’
‘Ik ben klaar en wil weg. Het is boven in volle gang. Ga mee. Je zult eens iets zien.’
| |
| |
‘Ik heb geen geld.’
‘Dat hindert niet. Je hebt toch je chèqueboek. Kom!’
Haastig stond hij op en trok Edward tegen zijn wil van zijn zetel. Samen gingen ze een vestibule door naar boven. Verrukt keek Alexander naar het gelaat van zijn vriend. Het geroezemoes deed hem goed na zijn rustig tafeluur.
Zij namen plaats en hadden weldra partners. Het spel begon met kalme inzetten.
Edward voelde hoofdpijn opkruipen naar zijn hersens. Er was nog geen belangrijke mutatie geweest; de fortuin leek aan vaste wetten gebonden. Zij wonnen haast regelmatig om de beurt. De nieuweling vroeg spoedig verlof heen te gaan. Zijn hoofdpijn nam toe.
Langzaam daalde hij de trap af, naar de koele benedenzaal, waar de muziek nog speelde. Hier voelde hij zich herstellen.
Na een korte rust in de eenzaamheid, ging hij terug naar de speelsalon.
Reeds zat Alexander daar met schitterende ogen en een vurige kleur op de wangen. Hem zelf werd opnieuw een plaats ingeruimd. Langzaam en bedachtzaam begon hij te spelen, nu eerst was zijn geest er bij. Men vroeg naar zijn toestand. Zwijgend knikte hij met een glimlach en zonder op te zien van zijn spel.
De uren verliepen, de stemmen werden schor en onduidelijk; weinig was er meer over van het verheugde begin. Alexander zat met een verwarde pruikenbos, zo vaak hadden zijn vingers in wanhoop in zijn haar gegraaid. Edward was bleek als de dood, maar kalm en zeker schoven de kaarten tussen zijn handen. Zijn tong bevochtigde voortdurend zijn droge lippen. De beide partners waren sinds lang door andere vervangen. Naast
| |
| |
hem zat nu een jong mens, een ietwat louche type, onberispelijk gekleed, en van een zeer onbekende Duitse adel; aan zijn andere zijde een dom en ijdel man, die bereidwillig verloor, zolang de toon maar gemoedelijk bleef. Niet zeer gevoelig voor nuances was hij ook nu heel best in zijn schik, ofschoon hij de louche nog al eens een veer had moeten laten. Thans evenwel zat Edward aan de winnende hand; wreed en onbewogen schoof hij Alexander's duizenden naar zich toe. Het ging voort en het duurde uren.
Eensklaps stond de jonge Germaan op en bood met veel strijkages een binnentredende zijn stoel aan. Edward kreeg een schok.
‘Wel,’ zei hij, ‘zijt gij het?’
De man, die zo even was aangekomen, schudde langzaam het hoofd en legde een vinger op de mond. Alexander had zijn hand gegrepen en liet die dadelijk weer los. Toen nam hij een lange teug champagne en offreerde ook de gast een glas.
Het spel ging door alsof geen onderbreking had plaats gehad. Niemand gunde zich de tijd inlichtingen te verstrekken of in te winnen. Koortsachtig werden de kaarten geschud. De plaatsvervanger toonde geen schroom. Zijn handen schenen bestuurd door de fortuin zelve; elke greep was raak.
Alexander zat onhoorbaar vloeken te lozen. Hij wilde ophouden, maar het leek wel alsof hij gedwongen werd voort te gaan. Ook Edward was onzeker geworden en reed rusteloos heen en weer op de zitting van zijn stoel.
Voor hem stond de champagne onaangeroerd. Nog een geheel uur verstreek, waarin de spanning klom. Eindelijk trok Edward zich terug met een scherpe migraine. Beneden in de zaal ging hij zitten, armoedig koud: zijn tanden klapperden. Zijn leden voelden loodzwaar. Dui- | |
| |
zelig draaide zijn hoofd, alsof het van zijn romp wilde vliegen. Het ijswater waarmee hij zich de slapen bette, bracht hem tot bezinning. Hij schepte moed en haalde zijn brieventas tevoorschijn. Met een klein gouden potlood maakte hij enige berekeningen, Een diepe zucht van verlichting, zwemend naar een snik, brak uit hem los. Zijn verlies bleek hoogst onbetekenend. Het was bijna niet te geloven. Had hij zich dáárvoor zoveel zorgen gemaakt? De reactie van geluk was zó groot, dat hij door een handklap de bediende bij zich moest roepen. Maar toen hij bestellen zou, begeerde hij niets en zond de man weg.
Vrolijk zag hij in het rond naar de bezoekers, die zich met elkaar amuseerden. Een knappe jonge snuiter had er vermaak in een lief meisje aan het lachen te maken en haar vervolgens om haar luidruchtigheid te bestraffen. Het was een onschuldig tafereeltje vol bekoring. Edward bleef er minutenlang in verdiept. Plechtig legde hij daarna zichzelf de gelofte af de speelzaal voortaan te schuwen. Het bracht hem slechts hoofdpijn en duizeligheid. Dat was te véél. Maar gelukkig was alles nu voorbij. Hij bekeek zich nauwkeurig in de spiegelwand. Zijn gelaat was geheel opgehelderd en zijn wangen hadden weer hun zachte blos. Good gracious, wat is de mens dwaas, die zichzelf ter slachtbank voert.
Met een vlugge beweging stond hij op en ving Alexander in zijn armen, die als een gebroken man, wit en ontdaan naar hem toe wankelde.
‘Mijn God, Alexander, wat is er gebeurd? Heb je alles verloren?’
‘Alles.’
‘Het is erg. Ik vind het afschuwelijk, dat ik er aan heb meegedaan. Maar ik heb je niets afgewonnen, wees daar zeker van.’
| |
| |
‘Ik weet het. De ander was het. Maar ik zal hem wel krijgen!’
‘Wie is dat toch? Ik hield hem voor Willem.’
‘Het is zijn plaatsvervanger. Hijzelf is verdwenen.’
‘Verdwenen? Waarheen?’
‘Dat weet niemand.’
‘Hoe geheimzinnig. Dat ik het niet dadelijk begrepen heb. Heeft hij je alles afgewonnen?’
‘Alles. En méér dan alles. Ik zal het nooit kunnen betalen.’
‘Kom, wees verstandig. Geld komt er niet op aan. Als het nodig is, zal ik je helpen.’
‘Ik wíl niet geholpen worden. Ik maak me van kant.’
‘Alexander, je bent gek. Eén brief naar huis en het is in orde.’
‘Neen, ik was al gewaarschuwd. Zij dóen het niet langer. Daarom juist speelde ik zo fel. Ik wilde onafhankelijk zijn. Ik ben ook één uur onafhankelijk geweest, met jou, daar ginds aan het diner. Maar nu is het uit!’
‘Laat zien welke sommen je beloofd hebt.’
‘Hier. Daar staan ze.’ Hij toonde een papier met cijfers overdekt.
‘Het is afgrijselijk, Alexander. Dàt is te erg. Dat had je niet mogen doen.’
‘Hoe kon ik het vooruit weten? Kun jij in de toekomst zien? Men moet toch iets wagen?’
‘Maar dit is misdadig, Alexander. Wacht eens! Er is één middel om er vanaf te komen. Deze man was niet Willem, maar zijn plaatsvervanger, zeg je. Welnu: aan een plaatsvervanger kan men geen speelschulden hebben.’
‘Speelschulden zijn ereschulden.’
‘Ja, maar geldt dit spel wel mee? Deze man was niet een lid van debaccarat-club. Hij was wie weet wie?’
| |
| |
‘Ik zal je zeggen wie het was: een lid van de geheime politie.’
‘Neen!’
‘Ik weet het zeker. De suppoosten hebben 't mij verteld. Zij moesten hem daarom wel toelaten. Maar het hindert niet: hij heeft nagelaten mij de verschuldigde eerbied te betuigen: ik ga duelleren.’
‘Alexander! Je weet niet wat je zegt. Jij, tzarewitch, duelleren met een politieman? Dat zul je niet. Je zoudt jezelf en ons blameren. Je zult noch duelleren, noch je in 't ongeluk storten. Kom mee, hiernaast. Wij gaan souperen en onder tafel regel ik alles.’
‘Ik wil niet, dat je je er mee bemoeit. Je zult mij eerloos maken.’
‘Vertrouw je me?’ Koel en streng keken zijn blauwe ogen een wijl de weerbarstige knaap vlak in het gelaat. Deze sloeg de zijne neer.
‘Ik vertrouw je, Albert Edward. Wees niet boos.’
In een kamer van de Engelse ambassade zat eenzaam en nederig een man van de krant. Hij kwam om bevestiging der ‘hangende geruchten’. Zulk een wordt gemeenlijk niet te woord gestaan. Hij zat hier reeds weken lang elke dag zijn tijd uit van tien tot twaalf en van twee tot vier en nimmer werd hem het verlangde gegund: een kort onderhoud met de gezant.
Ook vandaag schenen zijn kansen niet groot te zijn. De gezant had ‘gewichtig’ bezoek, dit was het enige wat hij te weten kwam door de portier, met wie hij zich listiglijk gemeenzaam had gemaakt. Uit wie dat gewichtige bezoek bestond kon hij wel raden. Ten overvloede had hij, aangelokt door het druk geloop langs het hem zo vertrouwde wachthokje, door een smalle kier een kleine man gezien met een witte hoed in de hand.
| |
| |
Hij lag nu op de loer om hem nogmaals en nu beter te kunnen opnemen. Wellicht viel er een bericht uit te verzinnen. Maar hóe hij ook keek, belangrijker personen dan klerken met een huiskleur kon hij in de corridors niet ontdekken.
O, die muren. Zaten er maar gaten in. Kon hij maar dwars door ze heenzien. Zulk een vermogen zou goud waard zijn.
Inderdaad: hij had een goede neus. Want niet heel ver, nog geen twintig meter van hem af zat de kleine man nog altijd met de witte hoed in de hand boven op het blad van een bureau en trappelde vergenoegd met zijn blinkende laarshak tegen de poten. En vóór hem, met een eerbiedige knik in zijn rug, stond de gezant in vol ornaat en lachte bedachtzaam en niet te luid, maar duidelijk zichtbaar tot de jonge meester.
‘U weet het dus goed. Het moet een verrassing zijn voor ons allemaal. En wij wachten rustig af, tot men het ons keurig meedeelt vanwege de Russische ambassade. Het is nu elf uur. Om half elf is de brief geopend, die ik vannacht heb gedicteerd. Elk ogenblik kan dus de tijding komen. Want ik heb uitdrukkelijk bedongen, dat het aan alle vertegenwoordigingen terstond zou worden meegedeeld. Het moet volkomen officieel zijn en ze mogen geen kans hebben om terug te krabbelen. Men kan winnen, ook al is men ongelukkig in het spel. Drommels, dat is waar, ik heb er minstens tien pond aan gespendeerd. Mij dunkt...’
Hoe bot is het lot, dat alle muren gesloten hield. De man van het Nieuwsblad, die weg had moeten rennen met het enorme, kolossale nieuws - hij zat daar nog steeds in zijn eentje te koekeloeren en het ontging hem zelfs, dat een paar vlugge voeten de gewichtige bezoeker hadden langs gevoerd. Hij wachtte en geeuwde en
| |
| |
keek op de klok en verlangde naar het déjeuner in zijn gezellig, niet te duur restaurant.
Hij stond al gereed om maar weer af te trekken, onbevredigd zoals steeds, toen de verrassing kwam. Een kamerbewaarder, met een penning aan een lint om de hals, kondigde hem plechtig aan, dat Z.E. de gezant hem, de nederige, wenste te spreken.
Eindelijk!
Vriendelijk leidde men hem in het nu eerst geopende kabinet. Welwillend klonk hem de stem van de hoge ambtenaar in de oren:
‘Ik zal u zelf een bericht opgeven, dat vermoedelijk van belang is voor uw blad: “Van officiële zijde deelt men ons mede de verloving van Hare Koninklijke Hoogheid Dagmar, tweede dochter van Z.M. de Koning van Denemarken met Zijne Keizerlijke Hoogheid, Alexander, oudste zoon van Z.M. de Czaar aller Russen.”’.
De kranteman sloeg zijn opschrijfboek plechtig dicht en maakte ten afscheid een diepe, erkentelijke nijging.
|
|