| |
| |
| |
V Schimmenjacht
Poupée had tegen de roodbonte gezegd, dat die wel wat meer melk kon geven en juist was ze met haar houten krukje verder het land opgelopen, toen zij Jean over het hekje zag leunen. Nu wist ze, dat ze niet alleen naar huis zou gaan.
Poupée streek haar krulletjes naar achteren, dat 't haar niet voor het gezicht zou vallen en deed een knoop van haar jak dicht.
‘Weet je 't al?’ begon Jean, ‘die vreemde mensen zijn bij Guillaumet weg. Zij wonen aan de heuvel.’
‘Wat? Wanneer is dat gebeurd?’
‘Vandaag. Ze zijn met een koets vertrokken. Marcel heeft ze gereden.’
Zwijgend liepen ze een tijd voort over de lichte weg.
‘Zouden ze geen melk nodig hebben?’
‘Ga ze het eens vragen.’
‘Ik durf niet goed. Ze zijn uit Parijs.’
‘Daarom eten ze je nog niet op.’
‘Ik zal het de patroon eens zeggen. Misschien wil hij zelf gaan.’
‘De patroon? Die heeft geen durf. Hij zal het jou wel laten doen. Wil ik meelopen?’
‘Jij? Neen, jou kunnen ze niet verstaan, die mensen uit Parijs.’
De jongen bulkte het uit van pleizier.
‘Poupée reist zeker iedere winter naar Parijs, is 't niet? Daar woont ze in zo'n hoog huis. Dan draagt ze een hoed met een veer en een japon met een sleep.’
‘Dat weet je goed.’
‘Toe, Poupée, geef me eens een handje.’
| |
| |
‘Een handje? Hier.’
‘En een armpje.’
‘Neen, geen armpje. Dat weet je wel. Draag liever mijn emmer. Ben jij een heer?’
‘Een heer? Neen, een heer ben ik niet. Maar geef toch die emmer. Ik mag je wel lijden. Ik heb wat voor je over, Poupée.’
Bakker Bourgogne heeft de oven weer dicht gegooid voor een avond. Even een saucisse eten en een stukje oud bak. Dan komt Stenne, de stoethaspel, binnen.
‘Denk maar niet, dat ik zo stom ben. Ik heb zaken voor je gedaan, bakker.’
‘Ach heden, dat gaat me geld kosten. Snuggere vriend, wat heb je nu weer verknoeid?’
‘Wacht maar, bakker, verwonder je niet. Weet je, de vreemdelingen uit de herberg hebben een eigen huis geopend, dat aan de heuvel.’
‘Het grote?’
‘Het kleine. Ze zoeken een meid en een knecht. Ik weet het van Guillaumet.’
‘Heb je weer in de kroeg gezeten, dagdief?’
‘Zoet wat. Wij gaan daaraan verkopen, bakker. Wij kunnen meer vragen dan aan die uitgeslapen herbergier. Eén franc voor een pond brood is niets te duur voor zulke mensen. Ze bakken toch niet zelf.’
‘En wat voor zaken heb je nu gedaan?’
‘Nog niet. Maar ik kom het je maar zeggen, bakker, morgen zal ik er heen gaan met een grote mand en ik zal wel tegen hun meid smoezen ook.’
‘Drommels, een meid? Ze moeten geen boerendeern hebben - die is te ruw voor zulke stadslui. Weet je wat, ik zal er mijn Denise eens heensturen.’
‘Die is niet mooi genoeg.’
| |
| |
‘Wel, heilig sacrament, vlerk van een jongen, niet mooi genoeg? Jij mocht willen, dat je haar krijgen kon, een bakkersdochter.’
‘Ik zou haar ook wel willen hebben, baas, maar zulke mensen zijn net verwende kinderen. Alles moet mooi zijn, wat ze nemen. Dus ook hun meid.’
‘Toch stuur ik mijn Denise. Dacht je, dat ik haar ooit zou laten dienen? Nooit, - maar bij de rijkdom dienen is wat anders. Dat is een eer, voel je goed. Het is een leerschool. Ze wordt er een dame van.’
‘Dan wordt ze nog te goed voor mij.’
‘O, stel dat maar uit je hoofd. Mijn dochter zal zich geen knecht geven. Dan moet je heel anders uit de hoek komen. Papperlepap.’
‘Nu heb ik spijt, dat ik 't je gezegd heb, bakker. Ik had het ook net zo goed voor me kunnen houden.’
‘Ik was er zelf toch wel achter gekomen. Bakker Bourgogne is niet gek. Kom schiet op, jong. Ga de winkel uit. Ik moet eten.’
Marcel, de koetsier en vrachtrijder zat achter het groene tafeltje met zijn muts op en zijn muilen aan. Hij was even overgewipt in de hoop op een enkel spelletje.
Daar kwam Filibert, de landman.
‘Hoe gaat 't?’
‘Hoe gaat 't?’
‘Druk werk gehad, man. Naar de heuvel geweest met de koets en zeven pakken bovenop.’
‘Wel, een verhuizing.’
‘Dat is een groot woord. De vreemdelingen hebben het kleine huis betrokken van Hyacynthe.’
‘Ik ken ze niet.’
‘Ik ken ze ook niet, alleen van aanzien. Ze moeten uit Parijs zijn. 'n Chique dame is de mevrouw en de mijn- | |
| |
heer een geboren commandeur; kort van stof maar niet kwaad, niet kwaad. Hij heeft me een sigaar gegeven onder het rijden - niets voor de grote lui. Hij heeft tegen me gezegd: koetsier, doe het maar op je gemak. Je hebt een vaste hand van rijden. Ik heb gezegd: mijnheer generaal, tot uw dienst. U kent het paardenvak, denk ik. Hij zegt: ik heb bij de huzaren gediend, koetsier. Ik zeg: mijnheer generaal, 't is u aan te zien. Me dunkt, ik miszei er niets aan. Hij hield zich verder stil en ik ook. Ik denk, je kan het nu alleen nog maar bederven.’
‘En hoe was de fooi?’
‘O, niet kwaad, niet kwaad - maar, hoor nog eens. Wij komen aan het huis van Hyacynthe, dat ze voor hen hebben schoon gemaakt. Ik was nog niet binnen met de koffers en balen of hij stond al op een stoel, met laarzen en al, om de portretten van de muren te halen. Hij zegt, al die gezichten kan ik niet verdragen. 't Is voor te stellen, moet ik zeggen, want al die ogen op je gericht, dat is toch maar miserabel en je kent die mensen immers niet! Ook heeft hij de kleden van de tafels genomen en de hoezen van de stoelen geknoopt. Het was ineens een ander aanzien, moet ik zeggen. Filibert, ik zweer je, het mag gek klinken, wat ik je zeg, maar zulke lui hebben iets, waar je je bij moet neerleggen. Ze weten altoos op slag wat ze willen - dat is heel typisch. Dat had mijn oude generaal nu ook en ik denk, dat ik daarom zo goed met deze jonge overweg kan. Hij zegt tegen me, koetsier, nu moet mevrouw - zij is een lieve, jonge vrouw, heel verzorgd, heel mooi en vriendelijk, want ze knikte naar me - nu moet mevrouw een bode hebben en een prengel voor de tuin en voor het ruwe werk. Als je eens iemand weet - ik heb het al meer gevraagd - laat ze dan maar komen. Ik zeg, generaal, zeg ik, het is
| |
| |
tegen geen doveman gezegd. U zult er wel iets van horen. En meteen gaf hij me een klinkende munt en maakte een zwaai. Bon, dacht ik, maak dat je weg komt, Marcel. Ze kunnen je missen.’
‘Ze zoeken een meid, zeg je? Dat zal een goede dienst wezen, wed ik. Zal ik er mijn Martha eens heenzenden, wat dunkt je Marcel?’
‘Dacht ik 't niet, dacht ik 't niet? Het is juist daarom, dat ik je dat allemaal vertel, Filibert. Ik weet, dat jouw Martha eerlijk is en naarstig. Laat ze eens een extra geldje verdienen. Ik zou het je gunnen man - van harte.’
‘Marcel, neem een glas van mij aan.’
‘Nu jongen, vooruit dan. Het zal er van komen, let op mijn woorden.’
In het kleine grijze huis aan de heuvel, vlak bij het miniatuurkerkje van Sainte Cathérine, geurden de voorjaarsbloemen, die met volle handen door Willem waren binnengedragen.
‘Zie eens, Lotte, heb je nu genoeg? Je kunt nog meer krijgen, de tuin wordt er niet armer van.’
Hij schreeuwde blij als een jongen, met een stem overslaande van geestdrift.
‘Héérlijk, heerlijk, ik zou het hele huis van boven tot beneden wel met bloemen willen vullen. Haal er nog meer.’
‘Ik ga al.’
Charlotte ging voort haar bloemen in vazen te schikken. Die geurende bloemen vormden het enig sieraad van het grote, haast schamele vertrek met de wit gekalkte muren en de getegelde vloer. Een oude, eiken tafel stond in het midden. Welk een kloosterlijke eenvoud!
| |
| |
Eensklaps keek Charlotte op van haar werk, getroffen door een schaduw. Daar stond een meisje aan de voordeur, een boerendeern, die melk kwam verkopen. Zij zag er aantrekkelijk uit met haar lief, onschuldig gezicht. Zo een zou het werk moeten doen en het maal bereiden, dit zou een kneedbaar meisje zijn.
Poupée had haar emmer op de stenen voor de ingang gezet en tuurde nieuwsgierig door het raam naar binnen. Verwonderd rondden zich haar ogen. Zij vond de jonge mevrouw betoverend mooi en wenste wel dat zij buiten zou komen en tot haar spreken. Aankloppen dorst ze niet.
Haastig liep Charlotte naar de deur, onweerstaanbaar aangetrokken door de blik van het kind.
En toen Willem een kwartier later van achter uit de tuin een nieuweladingbloesemsbinnentorstevond hij er Charlotte niet meer, maar hij hoorde haar druk praten in de keuken, boven het gerinkel van schotels en glaswerk uit.
Daar was zij al bij hem in de kamer terug met een warme blos op 't gezicht.
‘Het is gelukt. Er staat een meidje in de keuken. Een schat van een boerenmeisje.’
‘Wat kan jij handig meisjes schaken, daar ben je nog vlugger in dan ik.’
‘Stil, als je zo praat, wordt ze bang en gaat weer dadelijk heen.’
‘Goed, ik zal me verschuilen. Ze mocht eens schrikken.’
‘Gedraag je ordentelijk, anders mag ze zeker niet blijven.’
‘En heb je ook al een paardenknecht voor de heer des huizes?’
‘Die moet je zelf maar zoeken. Met mansvolk bemoei ik me niet.’
| |
| |
‘Lotte, wij worden aanzienlijke lieden. Een eigen huis, een staf personeel, het is geweldig. Hoe lang zullen wij op deze voet kunnen leven? Een kort maar krachtig bankroet zal het eind zijn. Enfin, wat doet het er toe? Wij hebben het nù! Dat is de hoofdzaak.’
Charlotte wipte weer weg naar haar maagd en Willem zette zich aan tafel en trommelde met zijn knokkels een krijgsmars op het oude verweerde blad.
Vol verwachting zaten ze samen aan de kale dis. Nu moest het meisje binnen komen met het middagmaal. Wat zou zij schaffen?
‘Roep haar dan,’ zei Willem, wiens maag begon te jeuken.
‘Neen, dat zijn zulke mensen niet gewend. Dat moeten wij vooral niet doen, anders maken wij haar schuw.’
‘Nu goed dan. Ik heb wel geduld. Wat duurt het lang. Zal ik eens gaan kijken?’
‘Willem, blijf zitten, stel je niet aan.’
‘Heb jij honger?’
‘Tamelijk.’
‘Geef me vast een stukje brood.’
Daar piepte de deur. En langzaam, rood van inspanning, droeg Poupée de soep binnen.
Willem schrok. Zó had hij zich het meisje niet voorgesteld, wat was ze jong met haar stevige blote armen en de korte katoenen rok, waaronder haar aardige benen onbevangen te voorschijn staken. Ze had heldere lichte ogen en een mond die open stond van lach en verlegenheid en ingespannen aandacht.
Nadat ze zonder morsen de soep had neergezet, knikte ze hem toe met een kuil in iedere wang.
Willem greep de fles en schonk zich een glas vol. Hij nam een paar haastige slokken.
| |
| |
Toen Poupée de kamer uit was, keek Charlotte hem lachend aan.
‘Nu?’
‘Dat ontbrak nog maar aan onze idylle, een echte meid van het land.’
‘Vind je het geen snoepig kind?’
‘'t Is een pracht van een meid, Charlotte. Pas maar op voor haar.’ Hij nam opnieuw een glas wijn en dronk het gulzig leeg. ‘Nu zal ik vanavond eens naar het dorp gaan en een jongen zoeken voor de tuin.’
‘Dat is goed.’
Rustig gebruikten zij hun landelijk maal. Willem was maar weinig spraakzaam.
Weldra werden ze echter gestoord door Poupée, die een meisje binnen bracht, een stijve oudachtige lijs, die zich schroomvallig kwam aanbieden om hier te dienen. Charlotte zond de bedeesde zus met een paar vriendelijke woorden weg, maar nauwelijks was ze de deur uit, of er kwam er weer een, ditmaal Martha, met een omhaal van woorden tot de dodelijk verschrikte Poupée.
‘Wat drommel, wat betekent dat?’ zei Willem korzelig. ‘Laat toch al die meiden niet binnen. Wij hebben genoeg aan één.’
‘Ja, dat konden ze ook niet weten,’ vergoelijkte Lotte. ‘Wij hebben er zelf om gevraagd.’
‘De eerste de beste, die nu weer aanklopt, schop ik er uit,’ bromde hij en stond haastig van tafel op.
Terwijl Poupée het laken afnam, stond Willem haar te bespieden. Zij was niet groot, maar ze leek forser dan de fijne sierlijke Lotte. Een gezonde hete kleur lag verspreid over de fijne huid van haar wangen. De korte vierkante tandjes staken fel af bij de frisse lippen. Haar keursje spande strak om de parmantig opstaande bor- | |
| |
sten. Haar bewegingen waren eer bevallig dan lomp. Ze waren die van een kind.
Charlotte werd opmerkzaam. Het amuseerde haar zijn gelaat steeds barser te zien.
Toen ze alleen waren, begon ze te lachen.
‘Willem, wat kijk je boos. Ik kon me haast niet goed houden. Bevalt het meisje je niet? Wij zijn nu eenmaal buiten en we kunnen hier geen steedse juffertjes krijgen. Maar ze heeft toch een lief gezichtje, dat kind?’
‘Ik ben niet boos. Waar moet dat wicht slapen? Kunnen wij haar bergen in dit kleine huis?’
‘Boven op de zolder is een kamertje voor haar. Dat is al in orde. Straks gaat ze naar het dorp, haar ouders weten er nog niets van. Toe, je moest blij zijn, dat we zo gauw een meidje hebben. En wat voor één! Kookt ze niet lekker, en dient ze niet net? Ik vind het een wonderkind.’
‘Ik zeg toch, dat ik niet boos ben. Ik ben even tevreden als jij, heus, Lotte. Tot straks. Ik ga eens zien of ik een knecht kan vinden. Dit kind kan niet alles alleen doen. Au revoir.’
Buiten op de stille weg, in de avondzon eindelijk, kalmeerde hij. Wáárom had Lotte zulk een verleiding in huis gehaald? Ze besefte niet, de arme, dat hij daar niet tegen kon. Ze had hem nooit met andere vrouwen gezien. Dit kind was niet veilig in zijn nabijheid. Hij begreep, dat hij haar evenmin met rust zou laten als de wijnfles. Welk een afschuwelijke vernedering. Een bloedwarm buitenkind onder zijn bereik maakte hem razend. Hij wist vooruit, dat strijd vergeefs zou zijn.
‘Vergeten moet ik het, vergeten. Niet er aan denken, dat ze boven mij ligt in een kleine kamer in een krakend bed.’
Als een bezetene liep hij de herberg binnen van Guillaumet, waar een stel ruwe kerels bijeen zat.
| |
| |
Hij sloeg een paar grote glazen cognac naar binnen en zette zich bij de mannen in een hoek van de kroeg.
Zij waren opgewonden en speelden met beduimelde kaarten.
Even vaagde Willem met zijn chique hand een vleugje walging voor zijn ogen weg. Toen begon hij te praten en al heel gauw namen ze hem op in hun groep.
‘Drinken,’ dacht hij nog, ‘drinken en spelen en straks, als het nacht is, uitrusten bij Lotte.’
Hij merkte niet eens, dat een lange, magere jongen voortdurend in zijn nabijheid bleef en geen oog van hem afhield.
Het sloeg tien uur en de waard begon gemoedelijk te redderen - men ging sluiten want het was láát.
Toen waagde Jean het de mijnheer aan te spreken.
‘Is het waar, dat Poupée bij u dient?’
‘Wat, wie zeg je, Poupée?’
‘De melkmeid.’
‘Ik weet het niet, knaap,’ zei Willem, ‘ik ken haar naam niet.’
‘Het is zo'n rode.’ Met zijn armen duidde hij liefkozend haar vormen aan.
‘Ja, zo'n rode, dat komt uit.’
‘Hebt u voor mij geen werk, mijnheer?’
‘Natuurlijk, ik zoek toch een knecht, daar ben ik juist voor gekomen. Kom je morgenochtend maar presenteren in de tuin.’ Gemoedelijk klopte hij de jongen op de schouder en mompelde een groet.
Wankelend kwam hij thuis en boven wierp hij haastig de kleren van zich af en stortte zich in bed. Hij had geen licht aangestoken, hij wilde Lotte niet zien.
Waar was het vrolijke landschap van weleer? Waar bleven de zonnige dagen? Het regende, regende droef
| |
| |
over het heuvelachtige land. De stralen gudsten treurig in de grote plassen voor het huis. De weg liep onder. - Verdrietig wijlden zij aan het raam, Charlotte en Willem, niet wetend wat te doen om de verveling te verdrijven. Hun gesprekken wilden niet vlotten: daarom zwegen ze maar om geen harde woorden te zeggen. De zon ontbrak en de warmte. Het huis was kil - de muren keken kaal op hen neer. De bloemen verwelkten. Ze hadden de moed niet er nieuwe te plukken.
Van tijd tot tijd stond Willem op, met een ruk zijn stoel verschuivend en begon een jachtige wandeling door het vertrek, en verder de trap op naar boven. Soms liep hij ook het achterhuis in en luisterde naar het schuren van Poupée in de keuken. Ook hoorde hij haar schertsen met Jean, die in de regentijd binnendienst had en haar hielp bij het huiswerk. Dit ergerde Willem.
Eens meende hij een amoureus gekir te horen achter de donkere deur, die altijd gesloten bleef. Het werd hem een kwelling. Hij wilde zien, hij wilde weten wat daar gebeurde.
Verdrietig kwam hij weer bij Lotte terug, maar hij kon haar gelijkmatige glimlach haast niet meer verdragen.
Toen haar rustuur gekomen was en ze met haar sjaal om de frêle schouders naar boven was gegaan, riep hij Jean bij zich.
‘Het regent nu wat minder. Ik wil eens met je naar buiten. Dat gaat zo niet langer. De planten verwilderen en wij moeten bloemen snijden. Vlug, kleed je aan.’
Een ogenblik later stonden ze in de kletsnatte tuin. Van de bomen droop nog rijkelijk vocht naar beneden. Willem wees haastig het werk, dat hij gedaan wilde hebben en ging huiverend weer naar binnen. Even zat
| |
| |
hij op de stoel, die hij zo even verlaten had en dacht na.
Waarom aarzelde hij? Hij wist toch, dat het gebeuren moest. Eénmaal desnoods. Vroeger zou hij zich zelfs niet bedacht hebben. Hij moest zich nu ook niet bedenken, maar doén. Lotte bleef een uur weg, Jean was achter in de tuin. Hij sloop de gang in en luisterde aan de trap. Het was stil. Toen ging hij naar de keuken en opende de geheimzinnige deur.
Poupée zag met haar jolig gezicht op van haar werk. Toen vielen de kuiltjes in haar wangen. Willem keek haar aan, zijn ogen half dicht en zijn mond half open.
‘Waar zijn de koffers, Poupée?’
‘In de schuur.’
‘Ga mee, ik moet er iets uit zoeken. Je moet me helpen.’
Ze veegde haar handen zorgvuldig droog aan haar voorschoot en ging hem voor naar het donkere, diepe tuinhuis.
Een bedompte lucht kwam hun tegemoet, een vochtige klamme stank.
Willem slikte heftig. Hij wilde niet schor zijn, niet hijgen. Hij deed de deur behoedzaam achter zich toe en wachtte.
Hij moest het nú doen en niet denken. En hij moest het terstond vergeten en het zich nooit meer herinneren. Eénmaal was genoeg. Dan zou hij weer rustig zijn. Daarna kon alles blijven, zoals het was.
In het duister van de schuur wachtte Poupée. Daar ze geen order ontving, begon ze vast in de onherkenbare hoop om zich heen te tasten. Ze bukte zich diep naar voren in de donkerte, waar ze vage omtrekken ontwaarde van kisten en zakken. Onder het oprijzen trachtte ze nog een knoop van haar jak dicht te doen. Uitdagend zag Willem nu tegen het wennige zwart haar gladde jonge
| |
| |
vormen. Reeds meende hij haar warmte te voelen, het bedwelmde hem al op een afstand. Een grote stap deed hij naar haar toe. Eén stap nog en hij zou haar kunnen beroeren. Hij zou de warmte kunnen betasten, die hem trok.
Voort nu. Maar hij leek verlamd. Met moeite strekte hij zijn armen uit. De zekerheid dat het dra geschieden zou, brak zijn spanning en zijn adem werd rustig. Hoe zou hij haar grijpen!
Maar opeens voelde hij haastig haar koele lichaam langs zich schuiven, de deur vloog open, de schuur werd licht. Poupée liep buiten in de zonnige regen.
‘Ik ben bang voor ratten in 't donker,’ gilde ze, voortsnellend zonder zich om te keren.
Willem herstelde zich, leunend in de schuur, brakend haast van leegte en kou.
De Meinacht was vol geluiden. Buiten viel de malse regen. Boven tikkelde het op de dakpannen. Ook was er gezoem als van verre dieren.
Willem lag wakker, ontevreden woelend, ademloos luisterend en starend zonder te zien.
In zijn nabijheid lag een stok. Zodra hij geluid zou horen, nam hij die mee naar boven.
Boven lag Poupée en - wie weet - ook Jean.
Het verbitterde Willem, dat dit waar zou kunnen zijn. Hij wentelde zich nog eens en nog eens om, gleed toen warm en klam het bed uit, sloop uit de kamer, de stok in zijn hand en kraakte de trap op. Voor haar deur bleef hij staan. Wàt zou hij zien, als die open ging? Hij luisterde scherp. Plotseling werd hij wild van getergd verlangen. Ik wìl haar, gonsde het in hem.
‘Neen,’ zei hij hardop. Meteen was de betovering gebroken. Hij stommelde naar beneden en gleed weer in bed. Onrustig bewoog zich Charlotte.
| |
| |
Willem keerde altijd maar dezelfde gedachte om en om in zijn brein. Ik heb Lotte lief. Zij mag het niet weten. Kon ik die ander maar blind en doof en gevoelloos maken, dat ze niets merken zou. Want ik moet het doen en toch moet het ongedaan blijven.
Hij hield het niet langer uit in zijn bed. Zijn sponde leek doortrokken van dit prikkelend begeren. Los moest hij er van. Los! Hij liet zich uit de warme beslotenheid wegglijden op de grond, hard en verkoelend.
Hij ging voor het raam staan en keek naar de nacht, die week. Een schemerig licht begon over de heuvels op te rijzen. De nachtwind joeg uit zijn leden het koortsig gegloei. Zijn lichaam kalmeerde in de frisse ademtocht der ruimte.
Hij legde zich rillend te slapen, want nu eerst merkte hij verheugd hoe koud hij was.
Lieve, vriendelijke dagen volgden van vroege zomer. Charlotte en Willem zwierven als vrije dieren door de natuur. Zij zagen rood en geschramd en ze offerden met genoegen de voorname blankte van hun huid. Ze konden er nooit van spreken, dat ze ooit nog zouden teruggaan naar Parijs. Dit leek onmogelijk. Ze dachten, dat de kamerlucht hen zou bedwelmen, dat een dag in de stad hun longen zou vergiftigen. Als boombladeren haalden ze adem met hun ganse wezen. Des avonds zaten ze in hun tuin, omsloten door rozenhagen, onder een groene kastanjeboom. De geur van de velden mengde zich met de zoete rozenhonig. Met vaag gestommel en een kleine bel dreef een kudde over de weg.
‘Vrede,’ zei Willem.
‘Zie je wel, dat wij het kunnen, m'ami, ik heb het wel altijd gezegd. Wij zijn er voor geschapen.’
‘Wij zullen hier dikwijls terugkomen, lieve. Houd dit huis, totdat ik terugkom.’
| |
| |
‘Ga je dan weg?’
‘Nog niet. Maar over een paar dagen zal ik toch moeten. Ik heb plichten. Charlotte, ik mag ze niet opgeven.’
‘Je hebt gelijk.’
Het tuinpad kraakte. Jean ging voorbij en groette beschroomd.
‘Wel te rusten.’
Charlotte oogde hem na.
‘Willem, ik moet je iets zeggen, iets vreselijks.’
‘Wat dan? Je bent toch wel?’
‘Ik ben heel wel. Maar, er is iets anders. Ik heb een ontdekking gedaan, die niet aangenaam is. Die jongen, die elke avond weg gaat, gaat niet naar huis, maar hij verbergt zich hier in de buurt. En dan komt hij terug als het donker is en wij allemaal slapen.’
‘En dan ...’
‘Kun je het niet raden?’
‘Poupée? komt hij bij Poupée?’
‘Ja, ik heb het gisternacht gehoord. Ik had het al eerder gemerkt, maar het was maar een vaag vermoeden. Nu weet ik het zeker.’
Willem klemde de tanden op elkaar.
‘Wat wil je dat ik doe?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hij scheen er wel zeer op gebrand hier werk te krijgen. Hij bood zich zelf aan. Ik ben stom geweest.’
‘Je moet het hem verbieden.’
‘Verbieden? Dacht je dat dat hielp? Zo iets kun je niet verbieden. Ik moet hem er uit ranselen, vannacht als hij komt.’
‘Maar Willem! Je gaat toch niet vechten! Hij zal terugslaan.’
‘Dat durft hij niet. Laat mij maar. Ik breng het in
| |
| |
orde. Blijf jij in je bed en doe of je slaapt. Laat niemand iets van je merken. Het is mannenwerk. Ik knap het op.’
Die nacht lag Willem klaar wakker. Dit wordt de kans, hamerde het in hem. Nu zal ik het doen. Nu kan het ook ongeweten geschieden. Hij of ik - dat is hetzelfde. Charlotte zal het niet weten, Poupée zal het niet durven beseffen. Hoe laat? Elf uur? Zou hij nòg niet komen? Hij luisterde gespannen. Lotte sliep. Hij ging vast bij de deur staan, gereed naar voren te komen, de stok in zijn hand.
Het duurde lang. Hij begon te wanhopen. Misschien wàs hij er al. Neen. Daar kwam al gedruis - daar kraakte de trap.
Hij opende geluidloos de deur en stormde op de knaap af, die al tastend naar boven sloop.
‘Kom er af,’ fluisterde hij hees, ‘en ga heen!’
Jean had een flauwe kreet geslaakt, maar hij klappertandde ontzaglijk. Duidelijk zag Willem hem sidderen in het duistere portaal. Gehoorzaam liet hij zich zakken en verdween snel in de holle nacht onder hem.
Willem stond daar nog roerloos en wachtte, de stok hing in zijn machteloze hand.
Toen klom hij zelf behoedzaam de trap op. Haar deur stond op een kier.
Nu.
De volgende morgen leek uit ieder de spraak geweken. Charlotte dorst niet vragen. Jean deed zijn tuinwerk en vermeed het huis als de pest. Poupée liep rond met ronde, wazige ogen. Zij keek niet op of om. Willem zat grimmig te zwijgen. In hem knaagde een groot diep verwijt. Wat gaf hem de glorie van de zon op de velden! Wat zei hem de jonge, stralende zomer. De natuur was een
| |
| |
leugen. Hij verlangde naar de stad. Hij wilde weg uit dit huis, hij begeerde geen idylle meer en geen strelende rust. Zijn bloed bonkte in zijn lege hoofd. Zijn laatste gedachten hadden hem vannacht verlaten, zijn laatste illusies afscheid genomen. Wit en toornig stond zijn gelaat. Nerveus speelden zijn vingers met de revers van zijn fluwelen jasje. Heftig verlangde hij terug naar zijn club en zijn vrienden - naar de déjeuners in de kleine, rijke etablissementen, naar de speeltafel en de stoffige wijnfles.
Het leven op het land was goed voor de dieren. Zij weten niet wat zij doen.
|
|