| |
| |
| |
IV Uit de voeten
Charlotte had urenlang in zijn armen gelegen, onbewust van de schokken en het geratel der wielen over de weg. Willem had haar teder gewiegd als een kind en met geestdrift zijn slaap aan de hare geofferd. Langzamerhand voelde hij zich nu verstijven en verzwaren door een doffe vermoeidheid. ‘Als ik het maar kan volhouden,’ dacht hij, ‘als ik haar maar niet laat vallen...’ Telkens voelde hij zich een ogenblik verzinken in een lege gevoelloosheid, waaruit hij met een ruk weer wakker schrok. De strikken van haar hoed slierden al buiten de kap van het rijtuig. Een van haar kleine schoenen dreigde van haar trillende voetspits af te glijden.
Voor zich op de bok zag hij de brede rug van de grijze boer. Op zijn gezonde kop stond de blauwe muts, waarvan de punt dansend naar beneden hing. Met een zuigend geluid van de tong zette hij zijn paardje gestadig aan.
Willem zat met vakerige ogen te kijken naar het ontwakende landschap. Dunne zonnestralen vielen, duidelijk zichtbaar gespreid, door de nevel en verlichtten de vochtige weg. De velden waren nog grijs en druipend. Ver over het land ontwaardde hij de kleine klokketoren van een gehucht. Van een enkele hoeve blafte de hond. Ook trippelden reeds hoenders over de bermen. Hanen kukelden hartstochtelijk tegen de glinsterende zon, met dichtgeknepen oogjes. Het pad liep wat op, het paard sjokte, het rijtuig kraakte, maar de wielen gleden nu onhoorbaar door het mulle zand. Bij een hek stond een boer en knikte; de koetsier zwaaide met zijn zweep, maar Willem was te slaapdronken om te groeten. Zijn bol- | |
| |
hoedje had hij met een snelle beweging afgenomen. Op zijn voorhoofd vertoonden zich bloedrode striemen. Hij rilde even en schikte zijn koude lichaam zoveel mogelijk in de zon. ‘Het duurt nu niet lang meer,’ was zijn laatste gedachte, toen sliep hij in.
Maar nauwelijks was zijn adem rustig geworden of met een schok stond het rijtuig stil en met een zachte bons gleed Charlotte van zijn knieën. Zij opende terstond de ogen en toen ze Willem daar zag zitten, bleek en parelend en versuft kijkend in de zon uit vreemde spleetjes vol rimpeltjes, lachte ze vrolijk. Hij merkte het niet eens. Plichtmatig tastte hij naar haar op zijn lege schoot.
De koetsier had zich omgekeerd en blikte rustig op hen neer. Willem deed een wanhopige poging om tot bezinning te komen. Zijn mond bewoog een paar maal zonder geluid. Het scheen, dat hij de spraak verloren had. Toen schurkte hij zich behagelijk weer in de zon. Nog eens lachte Charlotte luid.
‘Ik geloof, dat een man altijd slapen kan,’ zei ze.
‘Ik heb helemaal niet geslapen’ (verontwaardigd kreeg hij zijn spraak terug). ‘Ik ben aldoor wakker geweest. Jij hebt geslapen, neen maar, wat kun jìj slapen.’
‘Toch heb ik alles gehoord.’
‘Alles gehoord? Je hebt niets gehoord, ook niet toen we de tol zijn gepasseerd. Ik heb een lang gesprek gehad met zo'n blauw petje. Jij hebt door alles heen geslapen. Jok niet.’
‘Waar zijn we nu?’
‘Dat weet ik niet, maar sta toch eens op. Wacht, ik zal je helpen.’
‘We zijn onder Caudebec,’ zei de boer van de bok.
Allebei keken ze om, als werden ze betrapt.
‘Ik dacht, je zult wel een goede herberg nodig hebben. Hier is er een, een goede.’
| |
| |
Zij stonden stil voor een klein, vriendelijk huis, fraai wit gekalkt en met donkerrode balken doortimmerd. Willem trachtte zich in postuur te zetten. Hij kon haast niet recht worden en allebei zijn benen sliepen. Maar Charlotte was terstond bewegelijk en vlug.
De voerman nam de koffers op zijn schouder en bracht ze in het voorhuis van het kleine logement. Onderwijl wisselde hij plagende woorden met een struise meid, die klaarblijkelijk zó uit bed was gewipt.
‘Vroege gasten zijn óók gasten,’ hoorde Willem hem zeggen. Daarna reed het rijtuig knarsend weg.
Samen zetten zij zich op een bank voor het huis in de ochtendzon en wachtten ...
Door een geroezemoes van stemmen werden zij gelijktijdig uit hun dommel gewekt. Willem sprong op van de bank. Voor hem stond een genoegelijk rokend man, met een muts op en een kind aan de hand.
‘Moeder Maria, wat kunnen die burgers er mee terecht. Het heeft al acht uur geslagen, dame en heer. Komt er in.’
In een vertrek, half kroeg, half woonkamer, stond een parelend glas cider voor hen klaar. Zij verfristen zich met wellust de droge, plakkerige monden.
De waard nam hen terdege op met zijn heldere ogen, waarin vele vragen stonden te lezen. Maar Willem begreep zijn nieuwsgierigheid en snel voorkwam hij door schertsende woorden het lastig vragen.
‘Als je pas getrouwd bent, baas, zoek je een rustig oord, begrepen, en een goede kamer.’
‘Nu, daar was een mouw aan te passen,’ meende de baas. De kamer viel ook mee, al was ze niet groot.
Charlotte en Willem waren er best mee tevreden.
Toen ze samen hun eerste schreden zetten op de buitenpaden achter het huis, nog loom van de moeilijke
| |
| |
nacht, overgevoelig door de emoties, kwamen er telkens tranen in hun ogen onder het spreken. De stilte van het landschap roerde hen, ook het ongestoord samenzijn. In de verte lagen de wouden, pril groen in de zon. De wereld was schoon en dicht om hen heen getrokken als een verwarmend kleed. Zij zagen elkaar dikwijls aan, zwijgend en glimlachend.
Op voorzichtige, liefkozende voeten traden zij terug naar huis, voor de eerste landelijke maaltijd.
In de namiddag had Charlotte een uur tijds bedongen voor haar toilet en Willem dringend uit wandelen gezonden. Peinzend woelde zij nu in haar koffer rond, niet wetend met welk costuum hem het meest te zullen verrassen. Haar garderobe was niet zeer uitgebreid en de kamer klein en eenvoudig gemeubeld. Een enkele kaars voor het ledikant moest er straks de luister aan geven. Dus diende zij in haar keuze sober te zijn. Een voor een spreidde zij haar japonnen uit op het bed en bevoelde ze liefkozend. Ook de inhoud van haar bijouteriekist on- derzocht ze nauwkeurig. Zij kon maar niet besluiten zich te kleden. Nog steeds zat ze in haar simpel onderkleed, licht rillend en met kippevel op de blote armen.
Willem had haar onder het middagmaal bemoedigend toegefluisterd. Zij was toch niet bang voor deze nacht? Bang was zij niet, maar toch gejaagd en vervuld van een zoete vrees. Een heerlijke benauwenis kwelde haar als moest zij duistere gangen door en dreigende spelonken. Deze nacht zou donker zijn en voor het eerst haar nemen in zijn greep. Het was alsof zij reeds een arm om zich voelde knellen, die haar neertrok. Zij zuchtte en zwaaide eens met de handen als om zich te bevrijden.
Toen wierp ze in een plotselinge opwelling al haar kleren uit en rukte de haren los, zodat ze naar alle
| |
| |
kanten over haar rug en schouders zwierden. En ze stond op, hoog op de voetspitsen als bereidde zij zich ten dans.
Langs de krakende trap hoorde ze voeten stijgen, haastige voeten. Ze snelde naar de deur. Haar hart bonsde. Hij klopte en zei zacht:
‘Hier ben ik.’
‘Wacht nog even, ik ben nog niet klaar.’
Zij hoorde hem dralen aan de deur. Snel wierp zij zich een licht kledingstuk om de schouders, die zij maagdelijk tezaam drukte.
Toen Willem binnentrad, was de kamer vol schemer en het was hem alsof een engel, wit en blozend, hem tegemoet trad, met de hemelse dauw nog trillend op de kaken.
Zeer hoog stond de zon reeds aan de hemel. Het lage huis rommelde vaag. Een bezem sleepte vochtig langs een stenen vloer achter de gesloten kamerdeur. Van beneden stegen boerse stemmen op. Buiten het raam, waarvoor het dunnen gordijntje woei, klonken klompevoeten dof op de weg met het geloei van langsgevoerde koeien en hun gestamp in het mulle zand.
Willem zag haar hoofdje naast zich op het witte kussen. Haar ogen waren nog gesloten, teder ging haar adem in rustige slaap op en neer.
Nog vóór zij de glazen hadden leeggedronken en het brood gegeten, begroetten zij elkaar met een morgenkus. De nieuwe dag, nu samen, had hun overvallen als een grote golf geluk, die zich bruisend over hen heen stortte.
Willem kon er niet van zwijgen. Hij moest lachen en praten en luid uitroepen:
‘Lotte, wij zijn getrouwd. Wij hebben bruiloft gevierd! Doe toch niet net of er niets is gebeurd.’
| |
| |
‘Maar lieve, ik doe zo niet.’
‘Ja, je schuilt voor me weg. Kom hier, op mijn schoot, kom hier, dicht bij me, vrouwtje van mij.’
‘Stil toch, je schreeuwt. Ze kunnen je in de herberg horen.’
‘Het hindert niet. Zij mogen me horen. Ik ben getrouwd en daarmee uit.’
‘Ga mee naar buiten.’
‘Ja, naar buiten. In de zon. Gauw. Wij komen hier pas terug als het donker is. Maar de dag valt me te lang, vrouwtje.’
‘Schaam je. Wij hebben de ochtend al haast verloren. Toe nu, ga mee, laat me los.’
‘Ik laat je nooit meer los.’
Langs een smal hellend bospad liepen dicht aaneen, elkaar met de armen omstrengelend, de jonge gelieven. Charlotte was blootshoofds en Willem had zich, boven zijn kaal geschoren gezicht, een strooien hoed opgezet, die hem maakte tot een charmante jonge boer. Zijn jacquet was groen van het mos. Uit zijn achterzak puilde een vormeloos pak proviand. De hals van een fles stak er indiscreet uit te voorschijn.
‘Lotte, hier moesten wij samen een huisje bouwen met een hof en een veld. En voor altijd blijven.’
‘Dat kan niet, dat weet je wel. Maar het hoeft ook niet. Als het maar héél lang duurt.’
‘Geld hebben wij genoeg. Wij kunnen het best nog wat uithouden. Het kostgeld is bescheiden en de kamer is niet kwaad.’
‘O, het herbergje is lief, de boer is goed en Klaartje zorgt voor ons als een moeder. Maar ik zou toch ook graag een eigen huis hebben. Laten wij er een zoeken, een klein wit huis, met bomen er voor en een tuintje
| |
| |
erbij. Misschien kunnen wij wel onze eigen groenten verbouwen. Heb jij wel eens op het land gewerkt?’
‘Ik niet. Maar wij zouden een knecht kunnen nemen en een meid voor het werk in huis.’
‘Ik heb nooit koken geleerd.’
Hij streelde haar over de wang.
‘Charlotte, ik heb een vraag: je moet me eens wat vertellen van je zelf. Je wilt er nooit over spreken. Waarom niet? Was je bang voor je familie? Wie ben je toch? Gek - nu we getrouwd zijn, nu pas vraag ik je dit.’
‘Je hebt gelijk - het is wel vreemd. Vroeger dorst ik niets zeggen, omdat ik bang was je te verliezen. Elke keer, dat je komen zou, zat ik in angst, dat je toch niet zoudt komen. Ik dacht een is geen. Eén dag zegt nog niets en later: één maand zegt nog niets. Maar je bent wonderlijk trouw geweest.’
‘Waarom heb je getwijfeld?’
‘Dat weet ik niet. Misschien kwam het, omdat mijn vrienden, de Brassiers, je als een grote, aanzienlijke gast beschouwden, de glorie van hun salon. Je was die avond vriendelijk voor me. Je danste met mij en bracht me na afloop thuis. Toen vroeg je of je me bezoeken mocht, weet je wel? En de volgende dag al kwam je. Zo is het gebleven. Bijna iedere dag. Maar ik was bang voor elk woord. Nu pas ben ik niet meer bang.’
‘Kom, liefste, laten we gaan zitten en iets eten. Want ik heb honger en dorst. Jij ook?’
Zij legden zich onder een boom en keken voor zich uit door de takken heen, spiedend langs de dalende bosrand over de glooiende velden, keurig in regels verdeeld. Aan de horizon in de verte leidde een landman zijn paarden. Soms hoorden ze flauw het geknars van de eg over een steen en het doffe geplomp der hoeven.
| |
| |
De middagstilte om hen heen was diep en ijl. Wazige geluiden zweefden er in, zacht gezoem en dromerig geritsel.
‘Vertel mij nu. Ik mag nù alles weten.’
‘Maar lieve jongen, dat is 't juist, waar ik bang voor was. Jij denkt dat ik een romantisch schepsel ben. En daarin vergis je je.’
‘Ik vergis mij niet. Toe, eet voort.’
Een lichte wind begon op te steken. De kleine bladeren rilden aan de lage twijgen. Daar vielen de eerste droppels.
‘Kom, lief, sta op. De grond zal aanstonds doornat zijn.’
Zwijgend daalden zij, terwijl de bui aanzwol tot een zwaar geruis. Charlotte keek om.
‘Wij hebben alles laten liggen. Dat gaat niet aan.’
Kwiek liep ze terug en raapte de fles op van onder de boom.
‘Hier, steek bij je.’
‘Je hebt gelijk, we mogen geen restjes laten. Maar laten wij gauw ergens trachten te schuilen!’
Zij daalden door de natte struiken af naar een brede landweg.
‘Vlug, het kerkhof op,’ zei Willem en wees naar een oud bemost kerkje met een plomp torentje, verscholen achter een groene muur.
Er was niemand in de kerk. Hun stemmen weerklonken hol door het oude gewelf. Zij vielen in een bank achteraan neer. De droge kilte deed goed na de vochtige buitenlucht.
Willem sloeg zijn arm om haar heen en keek haar peinzend aan. Eensklaps glimlachte hij:
‘Wat zijn je oren klein. En deze kleine oren...’
Charlotte glimlachte terug.
‘Nu?’
| |
| |
‘Ik kan het je niet zeggen. Ik had een vreemde gedachte. Het is mij opeens duidelijk, dat je nog héél klein bent. En ik dacht: zou ik haar wel goed beschermen? Voel je je veilig bij mij?’
‘Ik voel me veilig.’
‘Maar je bent toch alleen. Ik ben maar een schim. Je hebt geen echte man, maar een schim. Vergeet dat niet, Charlotte.’
‘Een schim?’
‘Ja, begrijp je dat niet? Ach God ik heb daar niet eerder aan gedacht. Maar het is de waarheid.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik je niet trouwen kan.’
‘Het hindert niet.’
‘Het hindert wel, Charlotte, je bent alléén, bedenk dat toch goed. Ik moet weer weg. Nu nog niet, maar eens moet ik toch weer weg en wie blijft er dan over? Heb je een vader?’
‘Mijn vader is gestorven.’
‘Een moeder?’
‘Die is hertrouwd.’
‘Heb je nog broeders en zusters?’
Charlotte liet het hoofdje zinken op haar armen en antwoordde niet.
‘Heb je er geen?’ vroeg hij nog eens.
Zij schudde haar hoofdje en keek niet op.
‘Niemand. Niemand om voor je te zorgen. En ik, wat ben ik; kan ik je bij mijn vader brengen en zeggen: dit is mijn bruid?’
Weer schudde zij het hoofd en snikte.
‘Huil niet, huil niet, lief meisje. - Ach, God, ik heb je nooit iets gevraagd. Nu pas besef ik het. Wees niet boos, Charlotte, het was uit liefde. Heb je vrienden, goede vrienden?’
| |
| |
Zij richtte zich op.
‘Ja, zeker heb ik goede vrienden. Maar ik heb ze de laatste tijd niet gezien. Ik heb ze uit mijn buurt gehouden.’
‘Voor mij?’
‘Voor jou.’
‘Lotte, het is afschuwelijk. Ik heb je ongelukkig gemaakt.’
‘Waarom?’
‘Begrijp het toch. Je hebt je vrienden van je vervreemd, je bent gevallen, Lotte. Ik heb aan niets gedacht. Het was uit liefde, maar ik had het niet mogen doen. Wat moet er van je worden, als iedereen je los laat? Ik kan niet bij je zijn. Ik ben een schim.’
‘Stil toch, praat niet zo vreemd,’ snikte Charlotte, droef huilend in haar zakdoek. ‘Waarom ben je een schim? Jij bent toch bij me.’
Dichter sloeg hij zijn armen om haar heen. Moeilijk kwamen de woorden over zijn lippen.
‘Waarom, waarom mag ik niet met je trouwen, liefste? Waarom niet?’
‘Wij zouden hier toch héél lang blijven, dat heb je toch beloofd?’
‘Ben je dan niet bang? Voor later?’
‘Neen, ik ben niet bang.’ Zij droogde haar tranen en keek hem moedig aan.
Opeens was hij weer kalm.
‘Misschien vergis ik mij ook. Misschien is het ook allemaal niet waar. Ik dacht er aan, dat je een meisje bent van een familie, en dat er geen man zal zijn, die je zijn naam biedt.’
‘Ik weet het. Ik wens niet te trouwen. Wij zijn allebei vrij. Wij zijn gelukkig, dat is voldoende. Kom, ga liever mee naar buiten. Die holle gewelven zijn zo kil. Misschien is de regen al over.’
| |
| |
Buiten konden zij hun ogen niet geloven. De zon stond hoog aan de wolkeloze hemel en nu eerst zagen zij, dat de landweg omzoomd was door bloeiende appelbomen, als onverwachte feestelijke ruikers, zacht bewegend tegen de blauwe lucht.
‘O, kijk toch, wat een bloemen,’ juichte Lotte. ‘Hoe heerlijk die geur. Snuif op, wij moeten genieten.’
‘Aanbiddelijk land, mijn lief, hier blijven wij. Nu leven wij, nù, wat kan het ons schelen, wat de mensen doen daar in Parijs. Hier leven wij en ginds hebben ze weer andere manieren. Zet morgen zo'n witte muts op, kleine, met kanten vleugeltjes. Het zou je lief staan. Ik ben toch ook al een man van het land. Nu zal ik me nog een blauwe blouse kopen en een rode stropdas. Als ze me hier komen zoeken, moeten ze goed uit hun ogen zien. Kijk, die vogeltjes daar in die boom. Wat zijn die beesten gelukkig.’
‘En wij dan, zijn wij dan niet gelukkig?’
‘Wij ook! Wij ook! Weet je nog wel die laatste week in Parijs. Hoe neerslachtig ik was en bangelijk en voortgejaagd alsof de duvel me op de hielen zat? Hoe kwam ik toch zo? Al die vreselijke mensen in hun uniformen en met hun sterren en kruisen, ongelukkige stumperds zijn het, Charlotte, bedelaars, stakkers! Waarom gaan ze hier ook niet heen om eindelijk eens vrij en gelukkig te zijn?’
‘Laat ze liever wtg blijven, mijn schat. Wat moeten wij met ze beginnen?’
‘O ja, alsjeblieft, laat ze wegblijven. De vogels zouden niet meer zingen, als ze kwamen. Daar kunnen die engelen niet tegen. Maar vanavond vieren wij nog eens bruiloft, mijn dapper lief. Tien van die flessen cider wil ik leeg drinken met jou op onze kamer. Al worden wij nog zo vrolijk, het hindert niet. Er is geen gevaar. Wij laten ons maar vallen in het ledikant.’
| |
| |
‘Wat heb je weer een praats! Zo even kon ik je wel onder een hoedje vangen.’
Zij lachte hem uitdagend toe.
‘Ik ben een sultan en jij mijn kleine harem. Wees niet te gemakkelijk voor mij, Charlotte, toon, dat je ook een hele harem zijn kunt.’
‘U is onwelvoegelijk, mijnheer, ik zal mij vanavond nog met migraine moeten terugtrekken.’
‘Waar wou je je terugtrekken, gevangen vogel? De kooi is maar klein.’
‘Ik sluit de deur.’
‘Met mij er in?’
‘Verbeeld je maar niets. Vogeltjes, die zo vroeg zingen ... dat weet je toch?’
‘Ik laat mij wel graag door dit poesje krijgen.’
Zij rukte zich los van zijn arm en vloog voor hem uit onder de wiegelende bloesems. Met een paar reuzenstappen had hij haar ingehaald en nam haar gevangen met de zachte liefkozende vingers van een verliefde dief.
‘Laat hem stoppen,’ zei de vlezige baron d'Argenteuil tegen zijn secretaris, die naast hem zat in de gesloten koets.
De jonge man tikte tegen de voorruit, de paarden werden ingehouden.
‘Hier staan we goed.’
Omzichtig zette de baron het kleine groene jagershoedje af, haalde daarna langzaam een paarlemoeren toneelkijker uit de zak van zijn rok. De gedienstige secretaris liet het raampje halfweg zakken, de baron hief het instrument met een tragisch gebaar voor zijn ogen, boog zich terzijde en kéék.
Dat duurde zeer lang. Van tijd tot tijd verzette een paard ongeduldig een poot, stootte even hard met de
| |
| |
hoef op de weg en sloeg met zijn staart naar de kleine, nijdige vliegen.
‘Toe sta stil,’ bromde de oude heer, de korte schok wrevelig ondergaand.
Eensklaps trok hij met een ruk zijn hoofd van het raampje weg en liet de kijker zakken. Hij zag rood van ergernis.
‘Doorrijden,’ beval hij bars. En terwijl zij over de weg voorthobbelden, zat hij boos voor zich heen te brommen.
‘Dit zijn geen mensen om te ontvangen... Die mensen zitten hier langs de weg te eten.’ Hij trok een vies gezicht, toen hij dat woord uitsprak. - ‘Zeg hem, dat wij teruggaan naar het kasteel. Zulke mensen kunnen wij niet zien - dat is duidelijk. Het zijn lui zonder manieren. Wie éét er nu langs de weg?’
‘De jonge vrouw is toch wel bekoorlijk, wordt beweerd,’ waagde de secretaris te zeggen.
‘Ze is niet onverdienstelijk, dat geef ik toe. Lang niet, lang niet.’
Met een verdwaasde blik staarde hij voor zich uit als naar een verleidelijk beeld, de sierlijke rondte van haar been, zo even vergroot gezien door de kijker.
‘Zal ik niet eens beproeven, baron, haar zonder die man op het kasteel te krijgen?’
‘Ach neen. Laat maar. Of, enfin, als je er kans toe ziet... Je kunt het proberen. Maar ze in alle vorm nodigen, neen, dat gaat niet. Het is alweer mis.’
De jongeman zat verzonken in diepe, ondoorgrondelijke gedachten. Carrière maken, hier in de provincie, het valt niet mee.
Knarsend sloeg de koets de oprijlaan in.
Naast elkaar zaten zij in het boerse rijtuig. Willem had een licht vilten hoedje op en Charlotte een doekje
| |
| |
om het hoofd geslagen. Een kleine ruiker veldbloemen hield ze in de hand. De avondzon scheen rossig en laag over de velden. Nog zongen de vogels om hen heen in de struiken langs de weg. Het herbergje lag verzonken in het rode licht.
‘Kom toch!’ riep de waard, die naar hen stond uit te kijken, ‘het maal staat al op tafel. Ge zijt mooi laat.’
Willem en Charlotte gunden zich de tijd niet naar hun kamer te gaan. Ze vlogen op de reuzen omelette af, die dampend voor hen gereed stond op hun gewone plaatsje voor de deur.
‘Oef,’ zei Willem. ‘Ik heb mijn mond verbrand.’
‘Gulzigaard. Drink gauw een slok.’
De gele fles was spoedig leeg. Zij werden er vrolijk van. De waard stond er bij en moedigde hen aan.
‘Toe maar, doe u te goed. Ge hebt nog jonge magen.’
Willem at met smaak zijn brood, dat hij in kleine stukken brak.
Na het eten bleven zij toeven voor het huis, de landlui groetend, die langs gingen. De waard zat op een bank aan de muur en keek de zon na, die achter de heuvels uit het gezicht verdween.
Onder vreedzame kout, zagen zij nu langzaam de avonddonkerte invallen. De sterren werden duidelijk zichtbaar en dieper glanzend. Een bijna witte hemel vol straling schitterde boven hen uit. De lage maan was rond en blank. Ze werden er alle drie stil van en ze luisterden gezeten in de sterrekoepel van de nacht naar de sjirpende krekels bij de heggen en het langzaam wegvagen van alle geruchten zonder omtrek of bestemming.
Opeens verbrak vader Guillaumet de stilte.
‘Zie,’ zei hij, ‘wees maar voorzichtig, als jullie weer eens comedie speelt, doe 't dan niet in het holst van de nacht. Het hele huis ligt wakker om te luisteren. En
| |
| |
ik geloof, dat Klaartje met een kaars door het sleutelgat loert. Ik waarschuw je maar,’ en hij knipoogde eens tegen hen en stond eindelijk op.
‘Wel te rusten,’ riep hij hun nog toe en verdween in huis.
‘Wat zou hij bedoelen?’ vroeg Lotte.
‘Ik begrijp het al. Wij zijn hier niet langer vrij. Wij leven te luidruchtig, dat zijn ze hier niet gewend. De muren hebben oren.’
‘Nu ik dat weet, houd ik het hier niet uit,’ zei Charlotte. ‘Het is wel spijtig. Wij waren hier zo op ons gemak.’
‘Kom, er zijn nog meer huizen, lief. Schrei er maar niet om. Het is zonde van de heerlijke avond.’
‘Toch wil ik liever naar bed.’
Muisstil slopen ze naar boven, ze dorsten elkaar nauwelijks goede nacht kussen. En ze zweefden van weerskanten het ledikant binnen zonder licht te maken, als twee onheilspellende spookgestalten in het bleke schijnsel van de maan.
Eensklaps barstte Willem uit in een daverend gelach.
‘Willem toch!’ riep Charlotte verschrikt.
‘Schei uit. Ik lach me ziek. Het lijkt wel een dodendans. Wederopstanding der doden. Wonderballet in één bedrijf.’
En hij danste onder de houten hemel door het ledikant en hij struikelde over de peluws en nam zijn bruid uit de legerstee op en voerde haar nog eens ten dans boven de griezelig prikkende sprei, waarin hun tenen bleven haken. Het werd een warrig geheel. Samen vielen zij met een smak om, zodat het plankier onder hen hevig kraakte en met een metalen orgeltoon een veer sprong. Ze lachten, door het smoren, steeds heftiger.
‘Als wij maar niet door de vloer zakken boven op de beddeplank van vader Guillaume!’
| |
| |
‘Of in de sponde van Klaartje.’
‘Een buitenkansje voor dat wicht, een militair!’
‘Schandelijk!’
‘Hoor, wat is dat, ik geloof dat er iemand in de notenboom klimt, vlak voor ons raam, om jou in je hemdje te zien. Een aardig gezicht trouwens.’
‘Nietwaar, plager.’ Charlotte school toch even weg.
‘Lotte, stil, kom hier en aanschouw.’
Naast elkaar keken zij door het open venster naar beneden en zagen in het heldere maanlicht de waard voor het huis staan met een pijp in de mond. Hij was haast onherkenbaar, gehuld in witte onderkleren, een slaapmuts om het hoofd geknoopt.
‘Wat een wonderlijk costuum om je aan de engelen des hemels te vertonen,’ fluisterde Willem. ‘Jij kunt hier eigenlijk niet blijven, Lotte, dat wordt een scandale de Polichinelle. In Parijs geven ze er bulletins over uit.’
‘Hou toch stil. Ik val haast over de rand.’
‘Ik zal je een zetje geven. Ballet met vliegwerk.’
‘St. Hij hoort ons. Stuur hem een invitatie voor het souper.’
‘Als hij zelf de champagne meebrengt.’
‘Roep dan.’
‘Neen, Lotte, neen. Kom liever van het raam. Wij gaan nu onze echtkoets bestijgen. Hoor, buiten zingt een nachtegaal. Een verliefde vogel.’
Willem begon de lakens te ordenen in het verwilderde ledikant. Daarna greep hij Charlotte om het middel en tilde haar als een veer van de grond.
‘Stijg in, mevrouw, wij gaan zo dadelijk vertrekken. Anders komen wij te laat in het Paradijs.’
|
|