| |
| |
| |
III De dame in kwestie
De garde champêtre aan de ingang van het Bois keek verwonderd op bij het horen naderen van hoefgetrappel. Nu al een ruiter? Hij staarde de blonde jongeman na, in zijn parelgrijs jacquet met de hoge hoed, die haast wit leek. Een echte sportman. Kijk eens hoe hij draaft op zijn schimmel. Het lichte figuurtje werd steeds kleiner in de geel-groene laan, onder de beginnende spruitsels.
Hop, hop, hop - daar reed Edward in galop. Hij wipte pleizierig rhytmisch mee met de benen van zijn paard. De heerlijke morgenlucht, rinsig en zacht waaiend, drong hem in de longen. Zijn fijne gezicht bloosde. Hoe heerlijk is het na het koude bad in de vroegte te paard te stijgen. De kleren voelen dun en fris aan de warme huid. De wijndampen zijn uit het koele hoofd vervlogen. De ogen zijn helder en de hand is vast.
‘Hop, hop, hop. Als kind wil men al te paard,’ dacht hij. ‘Het houten paardje is mijn liefste speelgoed geweest. En vaders knie. - Het zwaartepunt van Europa moet in het Noorden liggen. Rusland moet er nog bij. En misschien ook Holland. Dagmar en Louise. Het is uitgelezen! Alleen Pruisen is een hopeloos geval. Ministers kunnen ook te goed zijn - dan worden ze lastig. En Napoleon is een nul.
Weg - weg - 't Is zonde, dat denken aan al die vage kansen. 't Weer is er te mooi voor. Kijk, een bootje op de vijver. Met twee gelieven er in, nu al. Degoûtant om zo vroeg reeds met een vrouw te zijn. Ik ben nog alleen - straks komen er meer. Zie, mijn schaduw over het pad. Ik verlang naar de jachttijd.’
| |
| |
Zo vlogen zijn luchtige gedachten hem vooruit, als kinderen jagend met vlindernetjes in de zon. Hij drukte de hoed vaster boven zijn ogen, want hij voelde de wind er aan trekken met zachte drang.
Thuis, hier ver vandaan en veilig, zat zijn kleine gemalin en schreef hem haar lieve kinderlijke brieven over de baby. Dat ging allemaal goed, hij had er geen zorgen over. Hier in Parijs kon men onbekommerd leven. Men was er vrij, men vond er vrienden. De stemming was hier hoger en lichter dan in het regenachtige vaderland. Het voorjaar was er vroeger en stralender.
Edward geraakte van het gebaande ruiterpad af in het werkelijke bosch. De paden waren smal en dicht met struiken begroeid. In de verte en ja, ook dichtbij nu, floten de zomerse merels. Het paard hield uit eigen beweging zijn stap wat in. Het zette de dunne, rillende benen bedachtzamer neer en bracht zo zijn meester in een aangename wiegeling. Zijn gedachten werden nu dromerige gepeinzen. De zon was al hoog boven hem uit geklommen: hij reed in het volle warme licht. Zijn schaduw was kort onder hem. Opeens stond het paard geheel stil en keerde zijn kop om naar den ruiter. Edward trok een handschoen uit en streelde het beest over zijn lange slanke neus, tot het zacht hinnikte. Zo bleven ze een ogenblik staan in de zon, beide verdiept in haar warme koestering.
De zwagers gebruikten hun gemeenschappelijk déjeuner in een kleine zaal op het Zuiden. De ramen stonden wijd open en de seringengeur uit het park vloeide naar binnen. Het maal was juist geëindigd, de zwarte koffie werd geserveerd en de sigaren verspreidden hun eerste blauwe kringen.
‘Ik vind het wel heel goed bedacht van je vader om
| |
| |
mij als toeziend voogd over u aan te stellen, maar ik meen, dat je dan ook openhartig moet zijn. Je kijkt allebei even bedrukt. Waarom toch? Hindert je iets, of heb je last van het voorjaar?’
‘Mij hindert niets,’ zei George. ‘Je doet toch niet aan zielkunde, Edward? Dat zou bespottelijk zijn. Ken u zelven!’
‘Maak je over mij maar niet ongerust. Ik vind mijn wegje wel - maar ik geloof, dat jullie hier te hard van stapel loopt.’
‘Hoe zo?’
‘Wel je moet je meer sparen. Voor jongelui is het niet goed elke nacht deel te nemen aan scabreuse avonturen.’
‘Wie zegt, dat wij dat doen?’
‘Ik weet wat ik weet. In elk geval ziet ge er slaperig uit. Je moet vroeger opstaan en wat rijden.’
‘Hemel, Edward, je wordt oud, je begint te kwebbelen.’ Christiaan trok vervaarlijk aan zijn lange havanna. ‘Pas jij maar op jezelf. Je hebt je reputatie nog te maken, denk daar aan.’
‘Mijn reputatie als gemaal, bedoel je? Daar sta ik voor in. Bovendien, mijn hart is er nimmer bij, waar ik ook verdwaal. Mijn hart is in Albion en buiten schot. Maar jullie geven je hier met lichaam, ziel en geest over aan Parijs.’
‘Wat een oude-tante-praat, Edward, schaam je. Neen als dàt zo was, zou ik van Parijs niet zo genieten als ik doe. Ik rust uit van de staatszorgen. Lach nu niet. Wat weten jullie daarvan? Men zegt wel: een leven als een prins. Dàt hebben jullie. Wat ik daar, in mijn land uitsta, besef je niet half. Voor mij is het nodig, dat ik eens uit de band spring. Men is vormelijk, daar ginds. En ik zou ze zo graag wat losser hebben. Maar men
| |
| |
heeft zich bij ons tradities geschapen, waar ik niet tegenop kan.’
‘Alles goed en wel, maar doe dan liever een rustkuur en leef niet zo vermoeiend. Ik zou er allemaal vrede mee hebben als je maar niet zo neerslachtig was en zo verstrooid. Tracht je beter te amuseren en trek je de dingen niet te veel aan.’
Edward dronk in één teug zijn cognac. Hij voelde zich doordrongen van een behaaglijke warmte, die hem spraakzaam maakte.
‘Ik heb je zo dikwijls gezegd: blijf andermans vrouwtjes uit de buurt. Je hebt er alleen maar last van. Werk je niet vast in onwelriekende toestanden. Blijf er buiten. Wij moeten altijd weer met schoongewassen handen op het balkon staan. Dat is nu eenmaal onze bestemming. Alle knoeierij in het geniep vermijden! Het doet je zélf geen goed en allerminst... het overige.’
Christiaan bromde iets in zijn keel als een hond, die kwaad wordt.
‘Het is juist andersom. Er is een ander, die onder onze duiven schiet.’
‘Dat dacht ik wel. Alexander, is het niet? Alexander overtroeft iedereen met zijn onuitputtelijke rijkdom. Hij slaat geld uit zijn minister als Mozes destijds water uit een rots. Het wordt gevaarlijk, als dat heerschap nog lang zo rondloopt. Hij moet trouwen.’
‘Haha! Acht je dàt de oplossing?’
‘Natuurlijk: hij is een schip zonder roer. Zo iemand moet een hoogstaande vrouw aan zijn zijde hebben. Dan heb je meer klem op hem, al was het maar via de vrouw.’
‘Wat heeft mijnheer de diplomaat dat schoon voor hem bedisseld!’
‘Ja, zeker, heb ik dat. Wij nemen hem op in de zwa- | |
| |
gersclub. Dan hebben wij hem beter in onze macht en wie weet of het ook niet voor later nuttig kan zijn.’
George klopte de kleine blonde Edward krachtig op de schouder.
‘Ik geloof, dat je een genie bent en een goede engel,’ zei hij. ‘Ik wil je wel helpen, als ik kan. Zeg maar, wat moet er gebeuren?’
‘Voorlopig alleen dit: Zie thuis te bewerken, dat ze Dagmar missen willen. Ik zorg voor de rest.’
‘Alweer een van onze zussen offeren op het altaar der liefde? Je vraagt wel veel. Je hebt zelf toch ook het een en ander.’
‘Louise, meen je? Voor die heb ik een andere bestemming.’
‘Hoe geheimzinnig.’
‘Laat het aan mij over. Je weet wat mijn vader gezegd heeft: het Noorden. Wij moeten nauw aan een blijven. Het zal nodig blijken. Alexander kunnen wij goed gebruiken. En er zijn er nog meer, die wij gebruiken kunnen. Als nu mijn zuster maar eerst eens haar kans krijgt in Pruisen. Frederik is een schoolmeester en een dorpspastoor, alles wat je wilt; toch is het waar, dat mijn zuster vat op hem heeft. Maar genoeg! Ik spreek niet graag over ernstige zaken, zolang er nog geen reden voor is. Doe alleen wat ik je gezegd heb. Tot ziens.’
Hij wierp de sigaar weg en gaf zijn beide jonge zwagers de hand.
Spoedig was hij buiten in het zonlicht en glimlachte tegen zijn jeugdig beeld in een spiegelruit.
De laatste afspraak was in het Café de Paris. Willem zat op hete kolen. Hij zou zeker meer genoten hebben van het koesterende lenteweer als hij niet zo verlangd had om weg te komen. Wat duurde het lang. Hij zocht
| |
| |
zich te verstrooien op het zonnige terras door naar de passanten te kijken, en naar de equipages, die voorbij reden in de richting der Champs Elysées. Ze werden soms tot staan gebracht door de vele grote vrachtwagens uit de zijstraten, die langs hen kruisten, op weg naar de rivier. Van binnen klonk gedempt muziek van een strijkorkest.
Zie, daar reed hem een lichte vigilante voorbij, met stijf naast elkander koetsier en palfrenier op de bok, en daarachter in een wolk van kanten twee elegante vrouwen met kleine parasols hoog boven haar gekeelbande hoedjes. Zij zagen vrijmoedig rond als deerden haar de vele bewonderende blikken niet, die men haar toewierp.
Zo zou ik met Charlotte willen rijden, peinsde Willem. Jammer, dat zij het niet verkiest. Zij is wel zeer bevreesd voor haar goede naam. Misschien heeft zij gelijk. Het is ook wel heerlijk zo, dit zoete geheim. Niemand behoeft het te weten. Zó alleen behoud ik haar voor mijzelf. Vrouwen met wie men pronkt, zijn reeds half verloren. Ze zijn als sieraden, die men te veel draagt en waarvan de waarde al te zeer bekend is. De dieven loeren er op. Neen, besloot hij, niemand mag haar zien: zij moet geheel voor mij zijn. Het is mijn enige rustige schuilhoek, deze vrouw met haar kalmerende handen. Zij is de eerste, die mij liefheeft om mijzelf. Niets neemt ze van mij aan. Nauwelijks een enkel geschenk. Integendeel, mij wil ze met geschenken overladen. En hij draaide zijn linker pink in de hoogte, waaraan een brillant schitterde, een grote, diep liggende brillant.
Daar zag hij opeens midden in de file van rijtuigen en wagens een lichte handschoen oprijzen uit een equipage die langzaam passeerde. Een bekende?
Voor hem stond het volgend ogenblik de korte, uiterst zorgvuldig geklede gestalte van Edward, een witte bloem
| |
| |
in het knoopsgat, de ivoren knop van een wandelstok tegen de wang.
‘Wel?’
‘Gaat u zitten.’
‘Als ik u niet stoor?’
‘Integendeel - u helpt me de tijd verdrijven. Ik wacht hier een zakenman. Het is niet mijn sterkste zijde over zaken te spreken. Wees zo goed en kom naast mij.’
‘U is de laatste dagen onvindbaar.’
‘Hoe is het mogelijk. Ik vertoon mij toch overal. Het is maar de vraag waar men mij zoekt.’
‘Bij de rennen waart ge in elk geval niet.’
‘Neen, het zou weinig zin hebben. Mijn financiën bevinden zich namelijk niet geheel op orde.’
‘En is daar niets aan te doen?’
‘Weinig. Men heeft bij mij thuis eigenaardige denkbeelden omtrent mijn behoeften. Bovendien zijn alle banken reeds geruime tijd voor mij gesloten. Men kent daar onze manieren.’
‘Ja, ja, uwe familie spruit uit een geslacht van wijze financiers. U moet het als een eer beschouwen daartoe te behoren.’
‘Die eer is mij te kostbaar. Inderdaad ontbreekt het mij soms aan de hoogst nodige middelen. Men kan zijn vleugels niet uitslaan. U weet niet hoe irriterend dat is.’
‘Vat het op als een onheusheid mijnerzijds. Beweer vrij, dat ik onkies handel - het deert mij niet, toch wil ik het u zeggen: u zult mij altijd bereid vinden, indien uwe ongelegenheden u nopen naar hulp uit te zien.’
‘Ik ben, vrees ik, wel erg openhartig tegen u geweest.’
‘Dat heeft mij groot genoegen gedaan. En ik hoop u te bewijzen, dat ik het ernstig meen, als ik u als mijn vriend beschouw.’
| |
| |
Willem vatte de kleine mollige hand even in de zijne.
‘Wat mij aangaat, ik hoop van harte, dat ik mij uw woord steeds louter uit vriendschap zal te binnen brengen en geen bewijzen van u hoef te vragen. Ontvangt u goede tijdingen van huis?’
‘Ik dank u, heel goede. U weet niet, welk een rust het geeft een gezin te bezitten.’
‘Ik geloof het gaarne. De een is daarin gelukkiger dan de ander.’
‘Men kan het geluk ook opzoeken.’
‘Inderdaad. Maar het is wel eens vluchtig.’
‘Een gelukkig huwelijk, Willem, verschoon mij, dat ik u zonder plichtplegingen bij de naam noem...’
‘U vereert mij daarmede.’
‘Ik zei: een gelukkig huwelijk is de sterkste basis van het gehele leven. Ik geloof, dat ge zelf ook de eigenschappen in u hebt voor zulk een leven.’
‘Ik twijfel er niet aan.’
Edward boog zich voorover tot vlak bij het gelaat van zijn vriend.
‘Wat is het, dat een jongeman verdrieten gaat, als hij drie-, vier-en-twintig jaar is geworden?’
‘Ik denk dat u doelt op het alleenzijn.’
‘Precies. Men weet zelf niet, vanwaar het komt. Maar het komt: dat gevoel van betrekkelijke verlatenheid temidden van het vrolijkste gewoel. De allergunstigste levensomstandigheden zijn niet bij machte het te verdrijven. Wellicht ben ik er vatbaarder voor dan vele anderen, omdat ik van huis uit het matrimonium kende in zijn innigste vorm.’
‘Ach, en al zoudt ge 't niet gekend hebben. Wat ge daar zegt, is wáár en waar voor iedereen.’
Willem's ogen schitterden koortsachtig, een glimlach van geluk speelde om zijn mond.
| |
| |
‘Het verheugt me oprecht, dat ge een soortgelijk gevoelen hebt als ik. De jongere mensen geloven het niet: het leven biedt hun nog zo veel, dat zij niet kennen. Zij vergapen zich aan die overvloed zonder te weten hoe pover het is, als men 't eenmaal duchtig ervaren heeft. En - wat meer zegt - dat men er eerst van genieten kan, als de volle levensvervulling daar is! Want hoe gelukkig ik mij gevoel - blasé ben ik niet. Blasé wordt alleen de man, die het geluk nooit gekend heeft. Wat hem vertrouwd is geworden, gaat hem voortaan nutteloos voorbij, omdat zijn leven er volkomen leeg bij blijft. En wij moeten ons leven vullen: met arbeid of met zovele andere zaken. Al de rest is waardeloos.’
‘Ik hoop u nog dikwijls te ontmoeten.’
Edward keek op zijn dun, met juwelen bezet, uurwerk.
‘Ik zie, dat ik gaan moet. Trouwens, daar is uw zakenvriend reeds. Vaarwel. Tot spoedig, hoop ik.’
Zij schudden handen en Willem zag hem na, hoe hij met korte snelle passen naar zijn rijtuig liep en er in stapte met een lenige sprong.
De paarden trokken aan, weldra was hij uit het gezicht.
‘Denk er toch vooral aan uw flanel niet uit te laten. April doet wat hij wil. Hier althans is het nog guur genoeg en het zal waarschijnlijk bij u wel niet veel beter zijn. Indien u nog last mocht hebben van uwe rheumatische aandoeningen, verzuim dan niet gebruik te maken van de watten en lappen, die ik in uwe handkoffer heb gepakt.
‘Kunt ge mij nog niet berichten, wanneer er zich nagenoeg enig uitzicht op terugkeer voordoet? Het zal u misschien kinderachtig voorkomen, maar de scheiding valt mij ditmaal bijzonder zwaar.
| |
| |
‘Overigens kan ik u weinig nieuws melden. De Familie maakt het zeer wel. Moge men toch eindelijk eens gevoelen, dat het op uw leeftijd aangenamer zou zijn minder vermoeiende diensten te moeten verrichten dan aan de zijde leven van een jonge meester, die u maar al te vaak noopt van huis te zijn en in velerlei afmattende avonturen meesleept, welke weinig met uw persoonlijke neigingen stroken.
‘Is uw heer overigens welvarend? Ik ben begerig zo spoedig mogelijk iets naders te vernemen.
‘Zijt hartelijk omhelsd van uw u liefhebbende Echtgenote.’
Langzaam vouwde de heer Den Doelen het epistel toe, terwijl een sarcastische glimlach op zijn flets gelaat verscheen. Daarna haalde hij een klein zakboek voor de dag en zag er in na welke besognes hem heden zouden bezig houden.
‘Om vier uur een onderhoud met Sir Craneigh. Het is nu twaalf uur. Ik ga déjeuneren met Lilly.’
Deze gedachte vervulde hem met een dwaze hoogmoed. Een jong werelds meisje was zijn maîtresse. Wie had dat nog van de toekomst durven hopen na zoveel jaren van bestendig bureau-bestaan onder het drukkende toezicht ener niet meer heel joyeuse gade. Het maakte je oud - maar Parijs deed je de jaren vergeten. Daar was je jong. Daar liep een jong kind aan je arm te bengelen, die je nu en dan een knip voor je neus gaf. Die je voortdreef als je moe werd, zodat je weer opveerde. Den Doelen werd er warm van.
‘Kom,’ hij stond op, schelde een knecht en liet zich zorgvuldig optuigen. Toen ging hij neuriënde de deur uit.
‘Den Haag heeft wel geduld - Parijs moet ik veroveren, elk uur van de dag.’
| |
| |
Het was die middag wat later geworden dan hij dacht. De heer Den Doelen voelde zich ook wat moe: hij had zich te veel gegeven. En een zware bourgogne gedronken. Dat was eigenlijk een weinig onvoorzichtig. Hij lachte, hij moest aldoor lachen, lastig was dat. Daar kwam al de knecht. Moeilijk rees hij op en volgde de man naar boven. Wat lag dat kabinet hoog in het huis. Drommels, daar voelde hij toch een steek in zijn linker bil. ‘Vervloekte podragra.’
‘Excellentie. Ik ben blij, dat u gekomen bent, al is het wat over tijd.’
‘Houdt mij ten goede, Excellentie, ik heb me iets langer moeten ophouden dan ik gehoopt had.’
‘Wel, laten wij alle plichtplegingen achterwege. U heeft het waarschijnlijk nogal volhandig.’
‘Zeer volhandig, Sir, mijn meester is, entre nous soit dit, tamelijk ...’
‘Tamelijk veeleisend, wilt u zeggen.’
‘Juist. Ik zeg het waarlijk niet om mij te beklagen, maar ik bezet een inspannende post. Enfin, u weet er zelf alles van, nietwaar?’
‘Ik kan niet anders zeggen, mijnheer Den Doelen, het huwelijk van mijn meester is een heel goed ding geweest - dat heeft een zeer gunstige invloed uitgeoefend op zijn levenswijze en in verband daarmede is mijn taak er belangrijk eenvoudiger op geworden. Het is waarlijk een aangename verandering.’
‘Het laat zich gemakkelijk denken. Maar, ik geloof, dat zo iets ons niet beschoren is in de naaste toekomst. Er is ten minste weinig dat er op wijst.’
‘Zoiets kan ineens ontstaan, mijnheer Den Doelen, het is slechts zaak iemand op het juiste ogenblik het juiste inzicht bij te brengen. Mij dunkt, dat ligt geheel op uw weg.’
| |
| |
‘Mijn meester is met mij niet zeer vertrouwelijk. Ik moet het tot mijn spijt erkennen. Onze karakters lopen te veel uiteen. Men heeft juist gehoopt, dat ik daardoor een heilzame uitwerking zou hebben op zijn gedragingen, maar als ik eerlijk ben, moet ik toegeven, dat deze verwachting niet in vervulling is gegaan. Mijn aard is nu eenmaal te ingetogen. Ik kan mij moeilijk verplaatsen in zijn verlangens. Hij is jong en ik ben oud. Voilà.’
‘Zó moet u niet spreken, mijnheer Den Doelen,’ zei Sir Craneigh, en een medelijdende glimlach kwam op zijn verwaten trekken. ‘U is nog niets te oud om Parijs te leren kennen en als u het eenmaal kent, dan gaat u er van houden met al zijn eigenaardigheden. Ik weet wat het zeggen wil als men van huis uit gewend is aan een ingetogen levenswijze. Maar nu ik mij eenmaal volledig heb aangepast aan de eisen, die men hier aan het leven stelt, nu moet ik zeggen, het bevalt mij opperbest.’ En met een hand voor de kleine rode mond lachte hij een onhoorbare lach.
‘Ik span mij ook in om in dit opzicht zo weinig mogelijk te kort te schieten,’ grinnikte de heer Den Doelen. ‘Het valt mij zwaar, maar soms lukt het wonderlijk goed.’
Zij keken elkaar even aan en schoten daarna allebei tegelijk in de lach.
‘Ter zake nu,’ zei Sir Craneigh, die het eerst bedaard was. ‘Laat mij onomwonden met u handelen. Is uw meester gezond en van een aangenaam humeur?’
‘Ik moet wel veronderstellen, dat hij gezond is. Zijn levenswijze is kostbaar genoeg en hij komt geen nacht voor vijven op bed. Zijn eetlust en dorst zijn uitnemend. Toch klaagt hij nooit over hoofdpijn of andere ongenoegelijkheden, terwijl zijn uiterlijk welvarend is. Wat kan ik er meer van zeggen.’
| |
| |
‘En de amour?’
‘Ach, laat ons daar liever over zwijgen.’
‘Neen, ik wil niet onbescheiden zijn, maar er is mij toch veel aan gelegen me een juist beeld van zijn persoonlijkheid te vormen.’
‘Het punt, dat u aanroert, is voor mij het meest verontrustend. Zijn aard is zeer ontvankelijk voor vrouwelijk schoon. Hij heeft dan ook een grote aanhang, schijnt het. En aangezien hij zich zelden in het openbaar vertoont met een vriendin, moet ik helaas veronderstellen, dat hij weinig kieskeurig is. Een vaste collage houdt hij slechts met één dame, die over het gepaste en ongepaste zeer ruime begrippen koestert. Het is mij herhaaldelijk gebeurd, dat hij er in mijn gezelschap heen reed na een zeer roezige clubavond of zelfs wel midden in de nacht. Mij liet hij dan altijd afdruipen als een kat, die de tuin in wordt gestuurd. Ik heb haar dus nooit gezien en ken zelfs haar naam niet. Bovendien geschiedde het altijd op zulke eigenaardige uren, dat ik niet eens met zekerheid zou kunnen zeggen waar zij woont. Deze collage is ongeveer twee à drie maanden aan de gang en dagtekent eerst van ons laatste verblijf.’
‘Ik zou u raden deze collage te verbreken en wel zo spoedig mogelijk. Dergelijke verhoudingenen zijn altoos zeer hinderlijk, als men iets van betekenis wil uitrichten. Al het overige komt er weinig op aan. Begint u dus met alle betalingen te weigeren, zo die mochten voorkomen. Tracht bovendien het verblijf hier te bekorten. En werk de overschietende tijd desnoods met wat nieuw materiaal. Raadpleeg eens een der bekende huizen in Parijs. Een paar mooie vrouwtjes brengen zo'n hoofd heel gauw in de war en dan liggen de plannen voor ons te grabbel.’
‘Maar, mijn waarde Sir Craneigh, u hebt me nog niet eens willen zeggen wat de bedoeling is van al deze voor- | |
| |
stellen. Tot dusver heb ik me om die geschiedenis niet bekommerd en ik dacht me er ook thans niet mee in te laten. Zeg me dus eerst eens waar dit alles heenleiden moet.’
‘Het is ons bekend, mijnheer, dat het de wens van uw gebieder is, zijn zoon zo spoedig mogelijk gehuwd te zien. Het is in verband daarmede zonder twijfel van de grootste betekenis dat de libertijnse aatd van uw pupil langzaam maar zeker gebogen wordt in een richting, die voor de toekomst de aangewezene is. Wij willen u daarbij gaarne behulpzaam zijn en wij menen daartoe ook iets concreets te kunnen bijdragen. Vooraf hebben wij ons de instemming verzekerd van uw Residentie. Overigens zijn er ook al persoonlijke stappen gedaan. Wij zijn na een en ander tot de overtuiging gekomen, dat een gunstiger ogenblik wellicht nimmer terugkomt. En dus...’
‘Als ik het goed begrijp, wilt u...’
‘Geduld! Wij willen niets. Wat wij wensen is aan de verlangens van uw Residentie tegemoet te komen. Het overige blijft voor uw rekening.’
‘Juist.’ De heer Den Doelen knikte enige malen peinzend met het hoofd. ‘Ik begrijp u. Zoals ik u heb gezegd, zou mijn persoonlijke interventie alleen maar storend werken op de voortgang van het proces. Ik moet me er buiten houden. Het enige wat ik doen kan, is het nemen van financiële maatregelen.’
‘Voelt u niets voor een onderhoud met de dame in kwestie? Ik beschouw háár medewerking als onontbeerlijk.’
‘Hm, ja, ik weet het niet.’
‘Als u er tegen opziet, hebt u dan niet de beschikking over een jong officier, een stralend type, die wat afleiding kan brengen in de gevoelens der dame in kwestie? Elke bemoeiing uwerzijds, hetzij direct, hetzij indirect, zal door ons niet onopgemerkt blijven.’
| |
| |
Een minzame glimlach verscheen op het gladde gelaat van de Brit.
‘Ik wil het beproeven, Sir Craneigh. Het is mogelijk, dat ik er zelf op af ga en anders zal ik naar hulp omzien. Mij dunkt, het moet weinig moeite kosten; als de wil er is, is er ook de weg.’
‘Uitmuntend. Zijn er uwerzijds nog vragen?’
‘Geen enkele. Mag ik het onderhoud als afgelopen beschouwen?’
‘Ik durf niet meer van uw tijd vragen, Excellentie. Is u bereid mij binnen weinige dagen rapport te doen?’
‘Volgaarne, Excellentie.’
De heren namen afscheid. Met een jaloerse blik nam de heer Den Doelen het uiterst luxueuse vertrek nog eens op, waar dit gesprek was gevoerd.
‘Men heeft bij hen tenminste wat over voor een gevolmachtigde,’ dacht hij, ‘ik ben te bescheiden, misschien zal ik nu hogere eisen kunnen stellen. Als het gelukt. Neen maar, het is geweldig. Ik speel een ròl!’ Hij zette zijn buikje vooruit en trok de schouders stram. Zo schoof hij heen.
De portecochère werd ontgrendeld en op een kier geopend.
‘Is Madame thuis?’
De deur week verder. De oude bediende in livrei liet de heer Den Doelen in een kleine zijkamer. De bezoeker stond nieuwsgierig van zijn stoel op, onmiddellijk nadat hij de knecht naar boven had horen sloffen. Het vertrekje was duister want de jalouzieën waren gesloten. Toch kon hij de portretten aan de wand onderscheiden. Het waren familieportretten, blijkbaar, in zwarte ovale lijsten. Het zou wel goed zijn ze vast eens te bestuderen. Wellicht zag hij iets verdachts. Hij
| |
| |
was er na een tijd op uit gekeken en nog was de knecht niet terug en ook had hij niets ‘verdachts’ gezien. Het huis bleef stil, als sliep het. De kleine grijze man begon zich te vervelen. Jammer, dat hij niet gezegd had wie hij was. Of neen, niet nodig. Dezelfde knecht had hem immers reeds meermalen aangediend, daarboven, bij de dame in kwestie. Maar steeds was dan zijn meester gekomen. Háár had hij niet gezien. Hij was nieuwsgierig of het nu wéér zo zou gaan. De tijd verstreek.
De heer Den Doelen wipte op van zijn stoel, alsof hij op spelden zat. Geduld moest hij hebben. Alles wordt bereikt met geduld. Hij ging eens kijken in de gang. Hij stond in gespannen aandacht te luisteren: het scheen wel of zich niets bewoog in dit huis. Nergens hoorde hij geluiden. Hij sloop onhoorbaar terug naar het kamertje bij de deur. Dan keek hij op de klok. Hij zat hier al bijna een half uur. Het werd benauwend. Had hij maar iemand meegenomen om tegen te praten. Zat ergens maar een concierge of een portier. Hij speelde met de kwast van zijn crapaud, liet hem bengelen als een brandklok, eerst langzaam, dan snel en sneller. Van buiten drong een enkele stap tot hem door. Een stille straat, een uitgestorven buurt, ver van de boulevards. 't Was wanhopig. Wat zou men hem bieden? Hem afschepen met een orde of.. iets anders. Wellicht zou dit voorjaar het huis in Den Haag nu eindelijk eens kunnen worden opgeschilderd en het koetshuis verbouwd. Het is allemaal zo duur tegenwoordig. Lilly zou hij kunnen aanhouden, een enkel snoepreisje zou er wel op overschieten. Zijn gepeinzen werden verstoord door het geslof van de knecht. Hè, wat, o ja, hoe zou hij het inkleden? Dat had hij eerder moeten bedenken. Nu was er geen tijd meer voor.
‘Madame wacht u.’
| |
| |
‘Zo? Het heeft lang geduurd. De Graaf is dus niet hier?’
Hij volgde de knecht de trap op en maakte in de salon zijn opwachting.
Een ietwat plompe jonge vrouw met een jolig gezicht zat bij de tafel met een boek in de hand. Toen hij binnentrad stond ze op en voerde een révérence uit.
‘Madame, vergeef mij, dat ik u derangeer. Ik meende mijn meester hier te treffen. U kent mij misschien wel van naam. Ik ben meermalen beneden geweest.’
‘Gaat u zitten.’
De bezoeker zette zich zorgvuldig op een hoek van de stoel en wachtte. Een pijnlijke stilte volgde.
‘Nu,’ vroeg zij ongeduldig, - ‘wat heeft u mij te zeggen?’
‘Ja het is moeilijk u in een enkel woord alles duidelijk te maken. Toch is het gewenst, dat ik u voorbereid op een gebeurtenis, die voor u niet zonder betekenis zal zijn: ongetwijfeld weet u wie mijn meester is.’
‘Natuurlijk weet ik dat. Nu, wat verder?’
‘De mogelijkheid bestaat dat hij zijn relatie tot u verbreken zal.’
‘Ah! Dat is een heel schokkende mededeling, mijnheer. Ik ben er helemaal van in de war. Ziet u 't niet aan me?’
Een brede glimlach kwam op haar gezicht.
Beteuterd keek hij haar aan.
‘Laat ik er maar geen doekjes om winden. Tussen uw meester en mij bestaat in het geheel geen relatie, goede mijnheer.’ Zij lachte luidkeels.
‘Dat verwondert mij.’
‘Niets, herhaal ik u, en ik mag toch wel verwachten, dat u me op mijn woord gelooft, is het niet?’
‘Inderdaad. Ik moet u wel geloven. - Dus?’
| |
| |
‘Dus, er is niets meer te praten, dunkt mij.’
Zij schokte met haar zware schouders. De heer Den Doelen nam haar eens goed op met zijn geoefende expertise. Drommels, was dat nu de dame in kwestie?
Hij twijfelde er aan: Willem had een goede smaak. Maar hoe haar te vragen: is u mevrouw zelf? Onmogelijk. Hij keek naar de porte brisée. Het was alsof ergens gegichel klonk. Hij vond het onaangenaam en wilde liever weg.
‘Dan ga ik maar, dame,’ zei hij op goed geluk en bracht haar een oppervlakkige groet.
Zij leek ietwat gekwetst, beantwoordde zijn lichte buiging en keerde zich snel van hem af.
Terwijl hij moeizaam in het trappenhuis afdaalde, dwarrelden hem rekeningen van schildersbazen en timmerlui voor de verwilderde ogen.
|
|