| |
| |
| |
II Erezaken
In de grote, karig gemeubelde wachtsalon van het zware basaltstenen huis aan de Quai d'Orsay zaten op eerbiedige afstand van elkaar, op ongemakkelijke stoelen geplant, enige welgedane figuren: één fijn katholiek met adellijke trekken, één Israëliet, de ronde ogen vol oosters vuur, en één onbekende, een blonde Noorderling, wiens nationaliteit zich niet liet raden. De drie mannen onderhielden een drukkende, gespannen stilte, waarin de geruchten van het grote gebouw gesmoord konden doordringen. Alle drie keken zij strak voor zich heen, het liefst zouden ze als struisvogels de kop in het zand hebben gestoken, om met gedachten en al onzichtbaar te zijn.
‘Wat heeft die verwenste kerel hier te maken?’ sprong het als een telkens herhaald refrein door het borstelig hoofd van de witgedaste geldschacheraar Eli en zijn beringde hand wriemelde in zijn krullende baard.
‘Waar toch die joden al niet tussen zitten,’ mijmerde de nobele bankier Dédale achter zijn edel blank voorhoofd. ‘Nooit kan men hier rustig zaken doen. Kwam er maar eens een sterfte onder...’ Onwillekeurig tastten zijn nerveuse vingers naar het ivoren vergiftdoosje, dat hij altijd met zich droeg.
De blonde heer staarde gedachteloos uit een zijraam naar buiten, als vreesde hij zich door een belangwekkende gelaatsuitdrukking bloot te geven.
De deur werd geopend. Deze derde bezoeker, in zijn grijze rok met licht grijze bolhoed, verliet nu haastig de salon en voerde een fluisterend gesprek met een geheimzinnige knecht in de corridor.
Toen keken de Jood en de Christen elkaar peinzend aan.
| |
| |
‘Ken ik u van de beurs?’ vroeg de een.
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de ander toonloos.
‘In zaken leer je een hoop mensen kennen - komen de gezichten je bekend voor - denk je bij je eigen: die heb ik meer gezien.’
‘Ja, zo is het,’ fluisterde de bankier voornaam en verplaatste zijn zware kin in de vervaarlijke boord. Zijn blauwe ogen staarden over zijn gespannen vest met de zware horlogeketting. Hij haalde een gouden horloge uit de vestzak en liet het met een luide klap openspringen.
‘Heeft u haast? Het duurt hier meestal nog al lang. Als u haast heeft zou ik u raden een straatje om te lopen. Ze laten je hier wachten, totdat je je reuzel hebt opgevreten, en voor het geringste kleinigheidje. Want wat heb ik hier helemaal te doen? Een kleine vergunning, niets meer.’
De heer Dédale knikte zwijgend.
Boven hun hoofden weerklonk luid gepraat, kennelijk een twistgesprek.
‘Bewaar me, wat schreeuwen die daar.’
Allebei keken zij omhoog alsof ze door het plafond heen konden ontdekken wat zich daar boven afspeelde.
‘Stil eens, je kunt het bijna verstaan. Wie zou die schreeuwerd zijn? Zeker de gezant. Lieve God, straks komt het hele stucwerk nog naar beneden.’
De heer Dédale werd bleek.
De storm was een orkaan geworden. Een hoge stem, die bij elk woord krijsend oversloeg van opwinding, slingerde de grofste verwensingen rond, een zacht gemurmel uit verschrikte monden antwoordde deemoedig. Ook werd er met harde voorwerpen gesmeten, kleine gillen weerklonken, doffe ploffen volgden, een woesteling scheen met zware tafels de vloer te rameien.
| |
| |
Rillend zaten die twee tegenover elkander, bij elke schok even opspringend, in elke tussenpoos een zucht lozend als een kreet.
‘Geregeld een onweer, mijnheer. Als het niet ophoudt...’
Maar het hield niet op. Het gebonk en gerommel deed de ruiten trillen. Daar scheen iemand behoedzaam de trappen af te sluipen. De twee mannen stonden allebei haastig op, namen hun glanzende hoogzijden hoed van onder hun stoel en snelden tegelijk naar de deur.
Op zijn tenen lopend en met zijn vinger op de mond, kwam een dienstbare de kamer binnen, botsend haast tegen de neuzen der bezoekers.
‘Het is verschrikkelijk heren. Ik zou u raden maar heen te gaan. Wij wisten het ook niet vooruit - maar de Grootvorst zelf is gekomen. Nu komt er zeker niets meer van.’
‘Maar ik moet ontvangen worden,’ sprak ongeduldig de bankier.
‘Zoals u wilt. Wanneer u uw leven wilt wagen...’
‘Zou het zó erg zijn?’
‘Hoort u hem dan niet te keer gaan? Zó is het altijd. Wij zijn er aan gewend. Maar de heer, die vóór u was, kon er niet tegen. Die hebben ze moeten wegdragen.’
‘Ik ben niet bang.’
‘Wat een moed! Wat een bewonderenswaardige moed,’ sprak de heer Eli. - ‘Het is mij een klein weinig te kras, laat mij er maar liever uit! En u, mijnheer, wees verstandig, laat u raden. Dit is geen gezelschap voor u, die man daar boven.’
‘Respect. Respect voor de Grootvorst,’ waarschuwde de knecht, ‘als u zo spreekt, laat ik u in het vervolg niet meer toe.’
‘Ach, dat is maar zo een slip van mijn tong. Ik meen
| |
| |
het niet kwaad, maar als 't u 't zelfde is, adjuus. Ik kom wel weerom als de wind is gaan liggen.’
Een donderende slag klonk boven hun hoofden. Zij rilden alle drie als drenkelingen. De heer Eli zette vastberaden zijn hoed op het hoofd en gaf er een flinke duw boven op, alsof hij bang was, dat hij afwaaien zou.
‘Ik groet u.’ De zware deur viel als een schot achter hem dicht.
Daar klonk daverend trappegeloop. De knecht dook behendig onder de bankiersarm door, de eerste de beste deur in. Plotseling trad de heer Dédale een jongmens in de weg met vurige ogen en een kleur van opwinding op 't gelaat. Hij was modieus gekleed in een snedige bruine frak en ofschoon zijn krullend haar kinderlijk verward zat en zijn voorkomen pril leek als van een knaap, lag er iets zó onweerstaanbaar hautains en snijdends in geheel zijn optreden, dat de wereldwijze bankier weerloos tegenover hem stond op trillende benen.
‘Eruit!’ sprak de jongeman op hoge toon. ‘Eruit, of ik leg er de zweep over.’
Inderdaad hief hij een karwats in de richting van het blanke, welgedane hoofd van de achtenswaardige beursmagnaat.
‘Ik verzoek u...’
‘Geen woord, schiet op. Ik duld je hier niet. Ik zal je wel roepen als ik je nodig heb, ruk in!’
De heer Dédale deed een poging enige waardigheid in zijn houding te tonen.
‘Neen, geen borst vooruit, jij, slaaf! Op je knieën! Op je knieën naar de deur!’ En weer verhief zich de boosaardige zweep.
Nu overtrof de brede heer zichzelf in lenigheid; met één sprong was hij bij de uitgang en de straat op, waar hij zich haastig het hoofd dekte.
| |
| |
Speels zwiepte de prins met de karwats tegen de muur, als had hij spijt van de leegte om zich heen. Tussen zijn tanden fluitend ging hij terug naar de rijk gemeubelde kamer van de gezant, die in een bleke flauwte lag achter zijn gebeeldhouwd bureau.
‘Ziezo.’ Alexander wierp de zweep met kracht in een hoek. ‘En nu moet je me eens vertellen wat al die kerels eigenlijk van me willen.’
‘Hoogheid,’ mompelde de oude heer, terwijl hij de bril van zijn neus zette en bedachtzaam voor zich neerlei.
‘Niets hoogheid. Niets zeg ik je! Doe gewoon. Ik kom hier om af te rekenen, nergens anders om. Geef liever een antwoord op wat ik je vraag. Waar blijft het geld, dat ze uit Moskou sturen? Waarom kon ik die twee millioen francs niet krijgen? Wat doen die kerels hier allemaal met hun hoge hoeden? Wat heb ik daar mee te maken? Ik ben nu net mooi op tijd gekomen om eens te merken hoe je te werk gaat. Knoeiers zijn jullie allemaal. Onder één hoedje spelen, dat kunnen jullie. Geld verbrassen, dat kan ik óók. Maar ik laat het me niet welgevallen. Daar ligt de zweep, denk daar aan.’
Er werd op de deur geklopt. De gezant maakte een zwak gebaar.
‘Neen, neen. Verboden toegang! Ik wil nu eens een onderhoud met je onder vier ogen. Geen getuigen alsjeblieft.’
‘U wilt mij vernietigen, prins, en dat verdien ik niet. Luistert u naar mij, en oordeelt dan.’
‘Ik wil luisteren, precies zestig seconden wil ik luisteren. Maar vooraf zul je me zeggen of ik het geld krijg, ja dan neen.’
De gezant bedacht zich even, toen knikte hij.
‘'t Is goed. Spreek nu maar op. Ik luister.’
‘Tijdens uw laatste verblijf hier in Parijs, zijn door u
| |
| |
accepten getekend... aan de speeltafel. Die accepten worden ons vandaag van verschillende zijden aangeboden ter kwijting. Het voor u beschikbare bedrag is daarmede uitgeput en meer dan dat. Wat moeten wij anders doen om de eer van Rusland te beschermen?’
‘De eer van Rusland! Je bent gek. Die zal ik zelf wel beschermen. Die kerels had je wèg moeten jagen, die hebben geen haast. Die accepten eten geen brood. Maar dat kun je niet en daarom heb ik het gedaan. En nu is het uit en tel nu het geld maar neer, zonder verdere praatjes. Het kost mij mijn hele kostelijke ochtend, die affaire met jou. En ik krijg tóch mijn zin. Had me dadelijk het geld gegeven - dat was beter geweest.’
De gezant verrees langzaam en zwaar uit zijn zetel en ging naar de brandkast.
‘Mag ik kijken of moet ik mijn ogen soms dicht doen? Zeg, je weet toch, dat je een knecht bent en dat je niet het recht hebt zo tegen mij op te treden, schavuit?’
Getroffen keek de oude hem aan.
‘Ik ben geen schavuit, prins, ik moet daar tegen opkomen. Ik dien Z.M. meer dan dertig jaar.’
‘Hou je mond, kwajongen. Geen woord meer!’
De ander bukte zich in doffe berusting en haalde het geld uit de kast en hij telde de liassen van honderd biljetten uit op zijn bureau.
De jongeman griste ze van tafel en stak ze meteen in zijn zak, zonder ze na te tellen. Zijn gezicht stond vriendelijk nu, zelfs nam het een zachtaardige uitdrukking aan, waardoor het opeens zeer innemend was geworden.
Hij legde zijn hand op de gouden epaulet van de gezant. Deze wendde zijn hoofd treurig naar hem om. Een traan biggelde uit zijn oude ogen.
‘Vergeef me, prins, ik ben ook een Rus.’
Terstond breidde de jonker zijn lange armen uit en
| |
| |
sloeg ze de hoge dienaar om de hals met een warmte als waren zij vader en zoon.
‘Excellentie, wees niet treurig. De zon schijnt en het is voorjaar. Waarom zouden wij treurig zijn? Gaan wij samen déjeuneren, u en ik? Wat, hebt u nog niet eens de Katharina-orde? Dat is toch schande. Kom, wees niet boos op mij. Ik ben wel eens wat heftig, maar ik meen het niet kwaad. U moogt niet denken, dat Alexander het kwaad meent!’
Hij lachte schalks en zijn glinsterende witte tanden staken jong en snuitig af tegen zijn gebruinde tint.
Vertederd zag de oude hem aan, nog steeds in zijn omhelzing. Toen maakte hij zich zachtjes los en kuste de hand, die in de zijne achterbleef.
De Keizerlijke baccaratclub was gevestigd in een bovensalon van geraffineerde luxe.
De zware notenhouten speeltafels stonden zorgvuldig als kunstvoorwerpen op een groot donker tapijt. Onder de enorme spiegels langs de wanden, had men zachte, zeemleren banken aangebracht, waarop de bezoekers zich na een uitputtend spel behagelijk... of wanhopig plachten uit te strekken. De hoge vensters bleven achter rood fluwelen gordijnen gesloten. Dag en nacht brandden er de zeven schitterende kronen. Met moeite baande Willem zich, bij zijn binnentreden, een weg door de vele zwartgerokte heren, die kuchend en hemmend, in afwachting van hun beurt, bijeengroepten. Haastig legde hij zijn hoofddeksel ter zijde, wierp zijn handschoenen er in en plaatste er zijn rotting in evenwicht boven op. Knipogend tegen het rumoer keek hij in het rond. Ah, men had hem daarginds reeds opgemerkt, er werd opgeschoven om hem te ontvangen. Even huiverde hij terug, toen hij in een uithoek van de salon als gieren de
| |
| |
‘bankiers’ zag staan, azend op transacties met de ongelukkigen, wier beurs was uitgeschud.
Willem groette zijn bekenden met een lege blik, luchtig als gold het een kinderspel, doch hij wist maar al te goed, dat hij vandaag gekomen was om te winnen. En toen hij eenmaal zat, schouder aan schouder met de fameuze rijkaards en de luisterrijke aristocraten, die elkander goud en aanzien trachtten af te winnen, voelde hij pas, hoe zijn handen trilden. Maar zijn ogen volgden, kwiek draaiend, de val der kaarten. Onrustig ging zijn borst op en neer. Hij strekte de armen verlangend uit naar de fortuin, die ergens zijn moest. En ziet, het gelukte. Zijn schichtige blik werd rustig: tevreden keek hij in 't rond. Hij had veine, een warme zekerheid begon hem weldra te doortintelen, zijn oren gloeiden, zijn mond hijgde. Nu moest hij trachten zich meester te blijven om koel en berekenend zijn slag te slaan. De goudstukken rinkinkten, een hoge stapel stond voor hem op tafel.
Weldra liet men hem zitten. Dat is een goed teken, dacht hij vrolijk. Vandaag herkent men in mij de fortuin. Dikwijls gebeurt het niet, maar het komt goed gelegen. Kalm stond hij op en dronk aan het buffet een glas rode wijn. Zijn zelfverzekerdheid groeide.
Plotseling kwam overmoedig lachend ‘de gevreesde’ binnen, Alexander, die in deze kringen gold voor een Poolse graaf.
Willem snelde verheugd terug naar zijn plaats en riep Alexander aan. Een hartelijke omhelzing volgde. Hun tafel was spoedig bezet en nu ging het er op of er onder. Want hier werden zonder uitzondering exorbitante sommen geannonceerd. Voorzichtigheid gold als een schande. Nu hij goed en wel zat, voelde Willem zijn hart in de keel kloppen. Hij zou hoogstens twee of drie maal kunnen meedoen, tenzij hij fortuinlijk was.
| |
| |
En waarlijk, in een half uur tijds had hij een aanzienlijke som gewonnen. Hoe gaarne zou hij daarmee van het slagveld zijn weggerend - als ‘de eer’ hem maar niet had geboden te blijven. Evenwel, de veine liet hem ook nu niet in de steek. Want ‘de gevreesde’ was prikkelbaar geworden en had onenigheid gekregen met een kleine fijne Franse markies, wiens zachte manieren en vlijmscherpe tong hem kittelden, en Willem poogde niet, zoals anders, de twist te sussen, neen, hij zag werkeloos toe hoe Alexander zich steeds heftiger opwond en eindelijk met kracht de kaarten op tafel smeet en wegliep.
Willem gaf zich enige moeite verontwaardigd te kijken, maar zijn hart sprong in hem op van vreugde. Ik ga met de buit naar huis, dacht hij, ditmaal zal ik het niet weer verspelen. Hij slenterde rustig door de salon en keek nog een ogenblik bij anderen in. Toen kleedde hij zich zorgvuldig, zag even om zich heen en vertrok.
Als een stormwind viel hij bij Charlotte binnen, met een reusachtige bos rozen in de hand, de hoed scheef op de lokken, de kraag van zijn paletot in de hoogte. Het meisje ontving hem in haar boudoir.
‘Mijn God, Willem, wat is er gebeurd? Wat ben je vrolijk.’
‘Lieve, ik heb geld, geld, zoveel als je nog nooit bij elkaar hebt gezien. Voor ons huis in de bergen!’
‘O, jongen, wat ben ik blij! Kunnen wij nu gaan? Gaan wij vandaag nog?’
Zij rook aan de rozen met haar kleine rechte neus en stak hem een enkele vuurrode knop in het knoopsgat.
‘Vandaag? Neen. Vandaag nog niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik moet nog meer halen, Charlotte, nog veel meer. Dit
| |
| |
is niet genoeg. Wij moeten lang kunnen blijven. Daar hebben wij veel geld voor nodig.’
‘Waar haal je dat geld dan allemaal vandaan?’
‘Dacht je dat ik het stal?’
‘Jij? Neen, maar ik vind het vreemd. Gisteren nog zei je me, dat je zou schrijven om geld en vandaag al kom je me zeggen, dat het gekomen is. Waar is het? Laat het eens zien.’
‘Hier is het.’
Zijn handen grepen in de zakken en legden op tafel biljet na biljet. Zij stond er naar te kijken met schitterende ogen.
‘Laat mij het bewaren.’
‘Ja, dat is goed. Neem dit. De rest moet ik nog even houden. Dat krijg je later - vanavond of morgenochtend en nog veel meer dan dat.’ Met kinderlijke ijver deelde hij het geld in twee gelijke porties. Charlotte sloot het hare weg in een cassette.
‘Nu moet ik gaan.’
‘Nu alweer?’
‘Ja.’
Willem staarde haar aan met een peinzende blik. ‘Ik moet gaan - vandaag lukt het - ik moet niet wachten. Tot straks, Lotte, geef me een kus.’
Hij sloot haar in zijn armen en ging, haastig zoals hij gekomen was, terug naar de club.
Er werd zwaar gerookt en aan alle tafels flink gedronken. Willem was nauwelijks binnen of ‘de gevreesde’ wenkte hem bij zich.
‘Kom hier, hier is plaats voor je. Ik wist niet, dat je er nog was, ik heb je al gezocht.’
Daar zat hij weer en opnieuw begon de kringloop van emoties, de kalme inzet, de stijgende spanning, de on- | |
| |
herroepelijke uitkomst. Tot zijn verwondering bleef hij fortuinlijk: het ene spel na het andere leverde hem winst. Alexander scheen uitgeput, het chèqueboek lag naast hem en nerveus krabbelde hij er in na elke mislukte speculatie.
‘Verduiveld,’ bromde hij, ‘wat ben ik toch een ezel! Het is vandaag mijn ongeluksdag. Ik moet hier niet blijven.’
‘Laten wij ophouden en gaan eten.’
‘Dat zou je wel willen, geldwolf.’
‘Hoho!’
Bezwerend legde Alexander zijn hand op Willem's schouder.
‘Genade voor recht. Ik trek dat woord in. Doorspelen.’
De fortuin scheen te keren. Willem begon te verliezen, langzaam maar zeker. Tweemaal kon hij nog met chèques betalen, toen kwamen zijn banknoten aan de beurt. Maar hij wilde zich niet overgeven en niet geloven in de keer van het lot. ‘Ik moet het terug hebben,’ dacht zijn verward brein. ‘Ik had het zo mooi in handen. Volhouden nu!’ Maar het lot liet zich niet dwingen, het speelde een spelletje met hem, totdat hij nagenoeg niets meer bezat.
‘Ik geef wel crediet. Blijf maar zitten.’
‘Dank je. Het is niet nodig,’ zei Willem en hij stond op met een buiging, ‘straks kom ik terug.’ Toen hij nog even omkeek, was zijn plaats al weer ingenomen.
Jammer, jammer, jammerde zijn holle maag. Met knikkende knieën liep hij naar de deur en bleef daar aarzelend staan, wankelend als een, die zwaar ziek is.
‘Maar bij Charlotte is nog geld,’ dacht hij plotseling levendig, ‘er is nog kans om alles terug te winnen. Ik zal het gaan halen.’ Hij bekeek zijn handen, ze waren
| |
| |
vuil. Voor zijn ogen wemelden nog de snel wisselende series harten, ruiten, schoppen en klaveren. Nu de buitenlucht in en straks gesterkt weer aan de tafel, want het moet lukken, vandaag. Wat is dat? Hij keek op. Om Alexander heen verdrong zich een opgewonden groep. De ‘gevreesde’ had het alweer te kwaad met zijn markies.
‘Mijn eer, mijnheer, mijn éér is er mee gemoeid!’
‘Ook de mijne, graaf.’
‘Ook de uwe het gaat er dus om, beider gewicht tegen elkander af te wegen. U hebt mij geheten heen te gaan - maar mijn eer verbiedt mij bevelen te gehoorzamen van wie ook.’
‘Dan ga ik zelf,’ sprak de markies kalm en waardig. ‘Een van ons is hier te veel. Ik moet dan maar de consequentie aanvaarden van mijn juister inzicht.’ En hij zette zich zonder merkbare gekrenktheid aan een andere tafel en keerde de jonge heethoofd de rug toe.
Willem glimlachte even voor zich heen. ‘Hij is pas twintig,’ dacht hij, ‘het wordt later wel beter. Ik ben ook zo geweest.’
Aan de tafel van Alexander evenwel bleef het rumoerig. Een knecht was gekomen om hem te waarschuwen, dat een dame hem zocht.
‘Wilt u snel even meegaan, graaf, ze houden haar niet lang meer tegen.’
‘Zeg maar...’
Maar het was al te laat. Willem herkende een beroemde soubrette van de opéra, die schitterend van de juwelen binnentrad tot vlak voor haar minnaar: een wolk van een doordringend zoet parfum verpreidde zich in de kleine ruimte.
‘Zo bén je daar? En je laat mij buiten wachten? Wat betekent dat?’
| |
| |
Haar blank gezicht stond toornig en verongelijkt.
‘Madeleine, hoe kom jij hier, wees verstandig en hou je in.
‘Mij inhouden? Voor wie? Wat dacht je wel? Je zult mij niet als een hond behandelen! Sta op, ga mee. Het rijtuig staat voor. Neen, ik laat je niet los.’
Zij vatte hem bij een knoop van zijn rok. Zijn gezicht was donkerrood geworden. Hulpeloos blikte hij rond. Maar zijn vrienden ‘wisten van niets’ en keken strak voor zich uit. Zwak en onwillig volgde haar de jongen.
Men hield zich in zolang men de beide deuren nog niet achter de vertrekkenden had horen dicht vallen, maar toen brak een homerisch gelach los.
‘Gehoorzaamheid is toch wel te leren,’ sprak de markies. ‘Zijn eer! Hebt u 't gezien? Zijn eer kreeg haast en reed weg in een rijtuig met twee paarden.’
Willem schaamde zich. Men kleineerde zijn verwant. Het stond hem tegen hier langer te blijven. En hij ging.
Charlotte snelde hem verrukt aan de deur tegemoet en trok hem gekleed en wel haar salon binnen. Een vredig vuur brandde in de haard.
‘Eindelijk! Eindelijk! Ik zit al uren in spanning. Maar nu ben ik blij.’
Langzaam nam hij de hoed van het hoofd en liet zijn mantel van zich afglijden op een crapaud. In een andere viel hij zwaar zuchtend neer. Zijn rotting hield hij in de hand; hij tekende er figuren mee op het vloerkleed, terwijl hij verdrietig in de vlammen staarde.
‘Hoe is 't, wat kijk je treurig. En vanmiddag was je zo opgewekt en bracht je zulke heerlijke rozen mee. Kijk daar staan ze.’
En ze wipte er heen en kuste ze.
‘Ik ben ongelukkig geweest. Maar het is niet erg.
| |
| |
Laat mij even uitrusten. Dan zal ik je alles uitleggen.’
Hij leunde achterover in zijn stoel. Zijn gezicht was bleek, maar het stond vastberaden.
‘Toe, Willem, zeg het me. Heb je verdriet? En waarom heb je verdriet? Wij zouden toch gaan? Of gaan wij niet?’
‘Nog niet, Charlotte, ik moet nog even het geld terug hebben, dat ik je vanmiddag bracht.’
‘Waarom? Ik heb het opgeborgen en geef het je liever niet. Ik was er zo gelukkig mee, het was toch om gauw te kunnen gaan?’
‘Geef het me nog even terug, Charlotte, voor één avond. Morgenochtend krijg je het weer, het dubbele breng ik je, daar kun je op rekenen.’
‘Laat het mij liever behouden m'ami, ik vind het zo prettig om het te hebben. Het is bij mij goed bewaard. Het zou je later spijten - als... als je het me soms niet zou kunnen terug brengen.’
Plotseling verloor hij zijn geduld. Hij stond op en greep naar zijn hoed.
‘Charlotte, geef mij het geld. Ik moet nog even weg. Heus, je kunt op mij aan. Houd me niet langer op. Waar is het geld?’
‘Liever niet, Willem, liever niet. Het zou me zo verdrietig maken, als je het weer nam.’
‘Je moet het mij geven. Het is mijn geld. Ik wil het terug.’
‘Zeg dan, waarvoor je het hebben moet.’
‘Dat is een erezaak. Ik kan mij niet onttrekken: het gaat niet aan met de winst weg te lopen.’
‘Aha - een erezaak. Dat is iets anders. Nu begrijp ik het beter.’
‘Goed, geef het nu.’
‘Neen, nu geef ik het zeker niet.’
| |
| |
‘Wat? Geef je het niet? Charlotte, maak mij niet dol.’
‘Willem, je weet dat ik alles voor je doen wil, maar dat doe ik niet.’
‘Je moet.’
‘Dus je wilt me sláán, je wilt me bewusteloos slaan met deze rotting. Want zolang je me niet machteloos hebt gemaakt, geef ik het niet.’
‘Charlotte, mijn eer!’
‘Ja, je eer. Dat noemen jullie je éér. 't Is je schande, 't is je schande.’
‘O God, sta me bij.’ Hij wierp de rotting woedend neer. - ‘Ik wil je niet slaan, Charlotte. Maar zeg zulke dingen niet! Je maakt me gek!’
Hij brak in een wild gehuil uit en zich geen raad wetend met zijn houding, wierp hij zich in zijn volle lengte voorover op de canapé. Dadelijk kwam ze bij hem en streek hem zacht over het haar, maar hij snikte:
‘Blijf van me af! Ik kan het niet verdragen.’
Terstond keerde ze zich om en onhoorbaar sloop zij de salon uit en trok de deur behoedzaam achter zich dicht.
Hij vond haar een uur later in de kleine eetkamer, voor haar borduurraam. Zij glimlachte hem kalm en vriendelijk tegemoet en scheen niet te letten op zijn gezwollen ogen en vlekkerige gelaatskleur.
‘Ben je uitgerust, mijn jongen?’ zei ze. ‘Kijk, zie je die roos, dat is er een van jou. Ik heb hem nagetekend en tot voorbeeld gekozen voor mijn borduurwerk.’
Als een kind, dat stout is geweest en zich een weinig schaamt, liet Willem zijn vinger over het raam glijden.
‘Dat is heel mooi, Lotte, je bent een artiste.’
‘Spot niet, mijnheer, ik had een artiste willen worden, maar ik heb àl te veel gewild. Mijn zanglessen heb ik
| |
| |
verwaarloosd voor mijn piano en mijn piano voor mijn pogingen in de poëzie. O wee, ik verspreek me, dat had ik niet moeten zeggen. Ik ben al zoveel geplaagd in mijn leven. Nu geef ik jou ook nog kans dat te doen.’
‘Ik heb honger.’
‘Heb je honger? O, gezellig! Dan gaan wij eten. Ik heb ook nog niets gehad. Gauw wat.’
Zij schelde haastig en beval haar kamermeisje een paar lichte schotels te brengen. Zelf zette ze de wijn klaar en noodde hem te drinken.
‘Dus je gaat niet weg?’
‘Ik ga niet weg,’ zei hij, ‘jij houdt me vast. Je láát me niet gaan. Je verstaat de kunst mij te temmen. Zou het wel goed zijn, dat ik het toelaat?’
‘Natuurlijk is het goed. Jij hebt mij óók getemd, zonder dat je het weet, misschien.’
‘Ik?’
‘Stil, ik zeg al weer te veel. Jij bent lief, omdat je je nu eindelijk meer om ons geluk bekommert dan om de fortuin. Ja, ik weet hoe je aan dat geld komt, dat in mijn cassette ligt. Maar het kan mij niet schelen, hoe je er aan komt. Geld is nooit een eer. Alleen het doel - ons plan heeft waarde. Al het andere is maar laf en leeg.’
‘O, Charlotte, ik geloof, dat je gelijk hebt. Ik ben nooit gelukkiger dan bij jou. Wat geef ik om alle eer ter wereld, als ik er jou door verlies.’ Hij ging naar haar toe en drukte haar zacht tegen zijn borst.
‘Attention.’
Het kamermeisje tikte en bracht het kleine souper binnen. Toen ze weg was, zei Willem:
‘Zeg, Lotte, als we daarginds wonen, nemen we geen personeel. Wij moeten eens helemaal onbespied kunnen leven.
| |
| |
‘En de heer des huizes zal dus zelf de grond schrobben?’
‘Ik wil wel, ik ben soldaat. Ik kan alles.’
‘Ja toe, laten wij samen al het werk doen, met schorten voor, als de meid en de knecht.’
‘En 's winters aardappelen poffen in de haard. Dan schrik je je dood.’
‘Wij zullen doen wat in ons dwaze hoofd opkomt, en dat zal niet gering zijn. Maar kom, laten wij eerst eens eten. Daar buiten slaat het al negen uur. En je hebt me gezegd, dat je vanavond naar de club moest.’
‘Moet ik dan alweer weg?’
‘Natuurlijk moet je weg. Je zult toch wel afspraken hebben?’
‘Dat is waar. Ik heb een afspraak. Maar toch zou ik liever blijven.’
‘Neen, Willem, wees niet kinderachtig. Je woord is je woord.’
‘Ik wil het breken voor jou.’
‘Dat begeer ik niet.’
‘Goed, dan zal ik gaan. Maar eerst...’
‘Alfred,’ zei Willem die nacht tegen zijn tafelgenoot, ‘ik geloof, dat ik een ander mens word. Ik had jullie haast voor niets op me laten wachten.’
‘De liefde heeft je te pakken, denk ik.’
‘Ach ja, misschien wel. Wees er maar niet boos om.’
En hij hief zijn glas op en lachte met schitterende ogen. ‘Laat ik vannacht nog maar eens lang blijven zitten,’ dacht hij. ‘Zo spoedig kom ik hier niet terug.’
|
|