| |
pictoribus atque poetis
quidlibet audendi semper fuit aequa potestas.
horatius
| |
| |
| |
I Goeden morgen!
Door een kier in het fluwelen gordijn had het zonlicht zich moe gespeeld op het gelaat van de slapende jongeman, die op de rode canapé lag uitgestrekt. Nu scheen het plotseling of hij zou gaan niezen, zijn fijne neus trilde enige malen op en neer als een onwillige sleutel in een slot. Dan opende zich moeilijk één oog dat staren bleef en meteen ook kwam er leven in het dromende meisje, dat hem van heel nabij had zitten aanzien, haar grote donkere blik roerloos op hem gericht. Zij was in een lange beige zijden japon gepend. Alleen de neusjes van haar zwart geschoeide voetjes staken glimmend uit onder haar rok. Met een kleine vinger streek ze zich een krul voor de ogen weg. Snel nam ze haar voeten van de canapérand vandaan en deinsde met haar lage zetel achteruit.
‘Goede morgen!’ zei hij glimlachend, haar eindelijk zijn twee heldere kijkers tonend.
‘Langslaper!’ Haar lach ontblootte de lange smalle tandjes. In rust droeg haar gelaat een vastberaden trek, maar wat sprak er nu een goedheid uit die zachte lijnen langs de aardige meisjeswangen, kinderlijk opbollend door de lach.
Hij knikte tevreden en blikte dromerig rond door de kleine salon naar de vergulde pendule en de ranke kandelaars, de kleurige schilderijen, de kleine sierlijke étagère met het kraakfijne Sèvre porcelein, de ovale tafel met het kanten kleed. Al die coquette glinsterende dingen waren hem zeer vertrouwd, zodat hij opnieuw vredig glimlachte en het meiske toeknikte met een heerlijk traag hoofd.
| |
| |
Toen vielen zijn ogen dicht.
‘Neen, dat mag niet. Niet meer slapen! Wij hebben nog niets aan elkaar gehad. Toe, word nu wakker, mijn jongen.’
‘Dat is waar.’
Met een ruk was hij half overeind en nestelde zich behagelijk tegen een der rijkkrullige hoekleuningen van de canapé. Zijn lichte ogen glansden vochtig. Verwilderd stond de kleine baard à la Française vooruit: het gaf hem een komisch-schrikwekkende uitdrukking.
Hij reikte haar zijn slanke hand.
‘Hoe kom ik hier eigenlijk? Lig ik hier al lang?’
Zij lachte luid en jong.
‘Herinner je je dat niet?’
‘Neen, helemaal niet. Wat heb ik aan?’
Hij betastte zijn zwarte rok, die danig gekreukeld was en verbaasd voelde hij zijn hals bloot tot aan de eerste borstharen.
‘Ja, ik heb je maar verlost van boord en strop. Je had het erg benauwd, vannacht. Weet je er dan werkelijk niets meer van? Ik kan het me haast niet voorstellen.’
‘O, wacht eens. Nu weet ik het. Ik had tegen de koetsier gezegd: breng me als de wind naar Mademoiselle. Dat heeft hij dus goed verstaan.’
‘Het adres was hem bekend. Dat was niet moeilijk.’
‘Mag ik vandaag bij je blijven? Hoe laat is het?’
‘Kùn je blijven? O, heerlijk! Zullen wij hier eten, dan zal ik het diner straks hiernaast laten opdienen of wil je eerst een glas madeira?’
‘Ja, graag. Dan gaan wij gezellig samen eten. En dan zal ik vanavond wat galanter zijn dan gisteren. Maar hoe laat is het toch?’
Zij wipte op en keek op de klok.
| |
| |
‘Het is bij vieren.’
‘Grote hemel, heb ik de hele dag verslapen?’
‘Het was vanmorgen zes uur toen je kwam. En ik weet nog niet eens waar vandaan. Ik heb je maar zoals je reilde en zeilde, liefderijk opgenomen. Dat was heus geen kleinigheid.’
‘Dat begrijp ik best.’ Hij lachte hartelijk en drukte haar handje nog eens in de zijne. ‘Je bent lief. Hoe was ik vannacht?’
‘Niet heel erg gedistingeerd, moet ik zeggen.’
‘Arme kleine.’
‘Je weet, ik kijk niet zo nauw. Maar toe, vertel nu eerst.’
‘Wij hebben de ontvangst van George gevierd in de kleine club. En dat was héél geanimeerd. Allemaal heren, Charlotte hoor, allemaal jongens onder elkaar.’
‘Ik geloof het gráág.’
‘Als we toen maar niet naar de Jockeys gegaan waren, zou het niet eens zo heel laat zijn geworden. Maar nu was het toch blijkbaar tamelijk laat met al de aankleve van dien. En ik had me, schijnt het, in het hoofd gezet jou na afloop een bezoek te brengen. Sliep je al?’
‘Het was zes uur.’
‘O ja, dat is waar. Had je je mensen gauw bij de hand?’
‘Ik heb ze allemaal laten slapen en ik heb jou hier direct in de salon geloodst na een kleine bewerking aan de kaptafel. Je was héél handelbaar en je hebt me zelfs nog ter begroeting omhelsd.’
‘Geen onverdeeld genoegen, vrees ik.’
‘Ik heb je een straal reukwater over het hoofd gegoten en dat hielp wel.’
Hij snuffelde eens.
| |
| |
‘Nu je 't zegt, ruik ik het ook. En verder? Ben je toen op gebleven?’
‘Hoe kom je er bij! Een kwartier later lag ik weer in mijn bedje of er niets gebeurd was. Ik viel dadelijk in slaap en heb heerlijk gerust tot negen uur. Na mijn toilet heb ik hier, vlak bij jou, ontbeten, in de zoete hoop, dat je eens eindelijk wakker zoudt worden. Et voilà.’
Zij zette een kristallen karaf voor hem neer en schonk twee glazen vol.
‘Hier, drink eens.’
‘Ja, dat heb ik in lang niet gedaan. Maar, lieve hemel, Charlotte, ik kan toch zó niet blijven. Stel je voor, dat er eens bezoek kwam.’
‘Ik geef belet voor iedereen.’
‘Je bent lief. Maar toch ga ik me eens gauw opknappen. Ik walg van mezelf.’
‘Drink eerst eens uit en ga dan naar mijn slaapkamer. Je zult niemand tegenkomen. Het personeel is op de hoogte.’
‘Toch niet geheel?’
‘Neen, niet geheel. Wees maar niet bang.’
Zij schoof, toen hij weg was, de zware gordijnen breed uit elkaar en schudde de kussens van de canapé krachtig op. Stofjes wemelden in het volle zonlicht en zakten daarna rustig neer. Toen ging ze in haar leunstoeltje zitten en draaide een vinger in een krul rond. Haar ogen blonken helder als van een tevreden diertje. Zij streek de banen van haar japon glad en legde zich een handpalm tegen de lachende wang.
De twee jonge mensen zaten weldra in de besloten eetkamer aan tafel. In het midden stond een ronde lamp ontstoken, hoewel van buiten nog wat laat zonlicht bin- | |
| |
nenviel. Een kamermeisje bracht een enkele sierlijke schotel. Charlotte schonk zelf de wijn.
‘Hoe voel je je nu?’ vroeg ze.
‘Zo fris als een pas begoten bloemetje.’
Hij streek even over de kleine donkere knevel en het keurige puntje aan de top van zijn kin en keek daarbij lachend in de gouden spiegel tegenover hem.
‘Zie ik er niet bekoorlijk uit? Behalve...’
‘Ja, behalve die prikkels in je gezicht.’
‘Drommels ja, ik loop met een baard van twee dagen. Jammer, dat jij de barbier niet op bezoek krijgt. Ik ben de mijne misgelopen. Vind je het erg?’
‘Weineen, als je maar voorzichtig met me omgaat.’
‘Dat beloof ik niet.’
‘Pas op, anders bind ik je een servet voor en scheer je met een tafelmes.’
‘Ik wou dat ik hier altijd blijven kon.’
‘Altijd? Meen je dat?’
‘Ach, je weet niet hoe goed het me doet rustig te zijn.’
‘Maar als je altijd hier was, zou het gauw gedaan zijn met de rust.’
‘Bedoel je, dat ik zelf de onrust meebreng?’
‘Je wilt wel, jongen, maar je kunt niet. En trouwens, ook de anderen zouden je niet met rust laten, dat weet je toch wel? Het is niet jouw schuld.’
‘Neen, je hebt gelijk. Maar toch moet ik me hier dikwijls verschuilen, onvindbaar voor iedereen.’
‘En onvindbaar voor je zelf, bedoel je. Er is heus wel enig verschil tussen het heertje van vanochtend en van nu.’
‘Dat is alleen maar uiterlijk, Lotte, in wezen ben ik de rustigste ziel, die er leeft.’ Hij speelde met haar hand en drukte er een kus op.
| |
| |
‘Je hebt er de jaren nog niet voor om rustig te zijn. Bovendien windt Parijs je op. Ik zou je wel eens thuis willen zien in dat kalme landje, daar bij jou.’
‘Ga met mij mee terug. Den Haag is een vriendelijke stad; de zee vlak bij, duinen en bossen er om heen.’ Opgetogen legde hij zijn arm om haar kleine rechte schouders.
‘Ik zou dat alles wel eens willen zien, moet ik zeggen. Maar dan geloof ik toch, dat 't beter is, als ik eens alléén kom.’
‘Mag ik je nog eens bedienen? Neen? Zal ik dan even schellen?’
Hij greep een fraaie zilveren bel en rinkelde er vrolijk op los. Bijna onmiddellijk stond het meisje weer voor hen om de borden te verwisselen en op te doen. Maar tegelijk was er beweging in de gang en bij de deur. Een livreiknecht kwam binnen en naderde de jonge vrouw om haar iets in het oor te fluisteren. Haar snuitje stond opeens heel bedroefd en zij legde haar handje op de arm van haar cavalier, die juist haar kleine bord met uitgezochte beetjes voorzag.
‘Ze komen je alweer halen.’
‘Mij? Waarvoor? Wacht eens, wat is het vandaag? Dinsdag? O, hemel, dat is wáár! Ik moet naar de Griekse ambassade. Dat had ik toch ook kunnen weten.’ Hij sprong op van zijn stoel.
‘Wanneer? Nu al?’
‘Ja, onmiddellijk. Ik moet er om zes uur zijn. Het is half zes, ik ben nog ongeschoren en niet in uniform. Grote God, wat is dat ellendig. En wij zijn nauwelijks begonnen! Charlotte, wees niet boos.’
Het meisje pruilde. Een traan blonk in elke ooghoek.
‘Het is goed. Het zal wel niet anders kunnen.’
‘Is mijnheer Den Doelen beneden?’
| |
| |
‘Ja, monseigneur, en uw koets wacht buiten.’
De lakei verdween met een lichte buiging.
‘Ik voel het wel: ik moet gaan. Verdomde slavernij! Charlotte, denk nu toch niet, dat ik het plezierig vind nooit eens met rust gelaten te worden.’
‘Had het me liever meteen gezegd, dan had ik er me niet zo op verheugd.’ Zij schreide.
Hij veegde haar tranen af met zijn gevouwen servet.
‘Ja, lieve, ik had me er ook op verheugd, maar wat is er nu aan te doen? Ik was het vergeten. Ik heb een dag overgeslagen. Ik was de tel kwijt. En ze zullen het me kwalijk nemen als ik niet kom. Te laat is niet erg; helemaal niet - is verschrikkelijk. Daar zoekt men weer iets achter en morgen of overmorgen roepen ze me terug naar Den Haag. Zo zijn ze daar: altijd in angst en beven. En ik moet er maar voor opdraaien. Vervelende kerels!’
Boos wierp hij het servet op tafel.
‘Toe Willem, wees nu bedaard. Zie, ik kijk alweer vrolijk. Je komt toch gauw terug? Dat is waar, misschien kun je wel dédelijk weer terug zijn. Of... niet?’
Zijn gezicht verhelderde.
‘Ja, zeker kan dat. Over een paar uur ben ik weer hier. Weet je wat. Schort het diner op tot tien uur, dan maken wij er een souper van.’
‘Ja, maar steek nog gauw een paar happen in je mond. Je krijgt anders honger op de ambassade.’
‘Het is een korte receptie.’
‘Gauw dan!’
Hij gaf haar een kus, die vluchtig begon, maar vast vlijde zij haar kopje tegen zijn borst. Het werd nu een innig afscheid.
‘Tot straks.’
Glimlachend knikte hij haar nog toe bij de deur.
| |
| |
Treurig bleef zij achter, doelloos prikkend met de vork in het keurig opgemaakte bordje. Met een lusteloos gebaar pakte ze de bel. Toen stond ze op en zag naar buiten. De lantarens van het wachtende rijtuig brandden in het half duister. Snel trok ze zich terug en sloot haastig de zware gordijnen.
Luidruchtig was hij van de trappen gestormd en de porte-cochère door naar buiten. Aan het portier van de koets stond de kleine grijze man, wiens levenloze blik hem reeds jaren hinderde. Hij wrong zich langs hem heen en beantwoordde zijn groet met een onwillige grauw.
‘Ik weet het, ge hebt mij overal gezocht. Dat doet er ook verder niet toe. Ik ben nu gevangen. Soit.’
‘Ik kan er toch ook niets aan doen. Mij dunkt...’
‘'t Is goed.’
In het duffe, besloten koetskamertje maakte hij het zich gemakkelijk en legde zijn benen nonchalant voor zich uit. Hij keek de boulevard af waar de gaslantarens reeds waren aangegloeid en zijn wrevelige trekken ontspanden zich, nu hij zich prettig voelde schommelen door de schitterende lichtstad, die zich klaar maakte voor de feestelijke avond. Maar spoedig arriveerden zij. En geen half uur later stond de onfortuinlijke galant in een nauw sluitend uniform, met hoge gouden kraag, om zijn borst de sjerp der hoogste vaderlandse orde, een rij kruizen erboven, een ster in het midden. De kamerdienaar, die hem gekleed had, liet de grote spiegel handig langs hem heen draaien. Hij streek zich over de rozige, gladde wangen. Dan zette hij de sjako op met witte veren en begeleid door een militair attaché, stapte hij in de eerste der twee statiekoetsen, die inmiddels waren voor gevoerd.
| |
| |
Tussen twee rijen soldaten door, die het geweer presenteerden, beklom de kleine stoet de brede vestibuletrappen en bereikte de ingang van de zaal, die verlicht was door een stippellijn von honderden gulden lustres. Op een zeer groot Smyrnaas tapijt onder een verblindend hel brandende kristallen kroon stond de jonge man, die men niet te dicht naderen mocht en met Majesteit diende aan te spreken.
Een heel fijn blosje lag op de hoekige trekken van de opgeschoten knaap. Het uniform gaf hem iets kinderlijks en de glimmende hoge laarzen leken haast te groot voor zijn magere benen. Een heel klein glimlachje, men wist niet of het van trots of van geamuseerdheid was, zweefde om de jonge mond.
In de carré om hem stonden, stijf in het goud, zijn stramme generaals en de leden van het corps diplomatique, in hun glanzende zwarte rokken, met lage vesten en smetteloos blanke borst. Langs de rand van het tapijt formeerde zich een buigende rij geuniformden, gerokten en geridderden. Telkens trad uit dit schitterend gelid een enkele gesjerpte iets dichter naderbij en tripte eenzaam het tapijt over, losgelaten door zijn aanhang, als een schaduwbeeld gevolgd door zijn militair-attaché, die zich op vereiste afstand achter hem plaatste. Met één oogopslag had Willem de schikking in zich opgenomen. En hij deed wat van hem verwacht werd. Een lichte handdruk, een korte hoofdknik, een, twee passen voorwaarts en daar stond hij reeds te midden van hen, die achter de jonge koning een fond van aanzien en bescherming vormden. Hier stond hij nu veilig, licht hijgend. Nog net op tijd! Want amper stond hij welsprekende blikken te wisselen met enkele bekenden, of het volkslied zette in, de wapenkoning hief een hand op en de menigte aan de ingang week or- | |
| |
delijk uiteen voor een kleine man in wit uniform, die met een zeer schone vrouw aan zijn zijde binnentrad. Het keizerlijk echtpaar werd gevolgd door een lange reeks hovelingen.
Nu kwam er enige verandering in de kleine groep op het tapijt, het piepjonge koninkje draaide zich een kwart slag om en liet de ereplaats aan de oudere man met de korte baard en de lang uitgepunte knevels. Even scheen de keizer zich te willen verzetten tegen deze verandering in de opstelling, maar hij liet het zich spoedig welgevallen en nu kwamen van het fond de prinsen een voor een hun hand bieden aan de nieuw-aangekomen majesteiten.
De komst der monarchen was het sein geweest voor het treden van vele statige vrouwen uit de kleine loges, die door hoog opgehouden gordijnen van de zaal waren afgescheiden. Haastig schikten zij zich, met zwaar ruisende rokken, langs de wanden der zaal, haar nieuwsgierige blikken met moeite bedwingend. De kostbare dunne sjaals om haar schouders verhulden maar weinig van haar rijk décolleté. Haar kleine hoed hielden zij aan de linten in de hand. De verschillende ambassadeurs, diplomaten en hoge militairen zochten met correcte stappen hun dames op en het geroezemoes van stemmen zwol geweldig aan, en matigde zich eerst toen ten laatste ook het Griekse volkslied weerklonk en de erewacht bij de vleugeldeuren nogmaals het geweer presenteerde.
Hierna traden ook de majesteiten uit het middelpunt en weken, langzaam zich bewegend, dieper de zaal in, hetgeen de prinsen ontsloeg van de eentonige verplichting daar nog langer opgesteld te staan.
‘Oef, dat hebben wij weer gehad,’ zei Willem tot de illustere Edward, die naast hem schoof.
| |
| |
‘Hoe gaat het u, sinds gisteren?’
‘Best, en u? Ik heb tot vier uur geslapen. Goddelijk!’ en hij sloot even tevreden de ogen.
‘Ik heb vanmorgen gereden en vanmiddag bezoeken ontvangen.’
‘Aangename bezoeken?’
‘Heel aangename.’
‘Nu, wij hebben weer eens een blik in de toekomst gehad.’
‘In de verre toekomst, hoop ik.’
‘Kijk, daar is de lange Christiaan. Die zal wel trots zijn op zijn broeder.’
Men schudde handen.
‘Ben je jaloers?’
‘En òf. Zou jij het niet zijn?’ sprak de rijzige jonge man.
‘Wacht maar, uw tijd komt ook.’
‘Ik heb nog geduld.’
Het pratende en ruisende geluid van de zaal verstomde opnieuw. Er scheen iets te geschieden.
Willen rekte de hals uit. Hij zag hoe een jonge vrouw de vorstin een ruiker bloemen aanbood. Aan de luide ovaties, die volgden, nam hij geen deel.
‘Kunnen wij er nu eindelijk vandoor?’ vroeg fluisterend de kleine blonde Edward. Willem haalde de schouders op.
‘Ik weet het niet. Wij zullen moeten wachten tot de familie weg is, vrees ik.’
‘Ik zal zoetjes aan George waarschuwen en een kamer doen bezetten voor ons vieren,’ zei Christiaan.
‘Jij bent hier natuurlijk als kind aan huis, zwager?’
‘Zo vrij ben ik wel.’
‘Ik heb niet veel tijd,’ zei Willem aarzelend en hij dacht met rommelende maag aan de kleine verlaten
| |
| |
dis en aan het eenzame meiske, dat misschien nu al de kwartieren op haar pendule aftelde.
‘Wij moeten toch een plan maken voor deze week. Het gebeurt tegenwoordig niet al te dikwijls, dat wij hier samentreffen.’
‘Jij bent ook zo lang weggebleven, Edward.’
‘Een vrijgezel heeft gemakkelijk praten. Ik heb het aan zeer bijzondere huiselijke omstandigheden te danken, dat ik hier zijn kan.’
‘'t Is waar, u bent vader geworden, sinds de vorige maal. Alles wel?’
‘Prachtig, heren, prachtig. Ik kan u verzekeren, dat het een trots gevoel is een zóón te hebben. Het zou u ook goed doen, geloof me.’
Christiaan verwijderde zich langzaam, links en rechts buigende, door de zaal om zijn broeder te bereiken, die in de nabijheid van de keizer stond. Zij gingen juist afscheid nemen en er kwam enige tekening in de verschillende groepen en enige stilte van geforceerd respect.
Toen men de majesteiten had uitgeleide gedaan, begon de receptie merkbaar te verlopen.
Weldra stond het ruime vertrek met de donkere, glanzende meubelen, blauw van de rook van vier lange sigaren. De degens waren afgelegd, de kragen losgehaakt. Een enkele oude, gebakkebaarde livreiknecht had met eerbiedig hangend hoofd post gevat aan de wand en bracht met korte tussenpozen de dranken aan, die men hem toeriep te schenken.
Achter de gesloten deur hoorden de vier jongelieden het dreunende afmarcheren van troepen, - daarna het stemgeroes en stapgeschuifel van een vertrekkende menigte, die door bezwerend gesis tot stilte werd aangemaand. Weldra verflauwden de geruchten der vestibule.
| |
| |
De knaap die Koning was strekte zich lui uit in een armstoel en trommelde met speelse vingers op zijn sjerp, die slobberig om zijn vormloos jongenslijf hing.
‘Wij kunnen er nog lang of kort over praten, heren, het heeft weinig zin.’ riep hij met zijn overslaande stem. ‘Ieder die ogen heeft, kon het duidelijk merken. Hij begint hem lelijk te knijpen. Hij is er niet tegen opgewassen. Ik geloof, dat er iets broeit.’
‘Het is niet onze zaak,’ zei Edward, ‘daar hebben wij onze mensen voor. Wij zijn trouwens nog te jong en de politiek is nu eenmaal voor de diplomaten.’
‘Mij gaat het helemaal niet aan,’ bromde Willem. ‘Wij doen thuis niet aan de grote politiek. Kom, heren, laten wij afdalen naar lagere gewesten: ik wil nu wel eens horen, wat uw plannen zijn.’
Men sprak er doorheen. De vurige port à port smaakte de jongelui uitnemend na de stijve parade van zoeven.
‘Zij is toch een prachtige vrouw,’ zei Christiaan enthousiast. ‘Daar heeft hij toch oog voor gehad, dat moet je hem ter ere nageven.’
Zijn geestdrift werd stormachtig gedeeld.
Maar Willem keek voor de zoveelste maal op de klok. Drommels, het was al bij tienen. Wat vloog de tijd. Nog eens hief hij zijn glas en nog eens liet hij het vullen. Een onontkoombare angst greep hem aan, angst voor de uren, die vloden.
‘Kom, heren...,’ begon hij weer.
‘Wat bent u toch onrustig vandaag. Wat schuilt daar achter? Een afspraak? O, die gelukkige! Neen, zeg maar niets.’
‘Affaire d'honneur.’
‘Ja, ja, dat kennen wij.’
Opeens had hij zijn kalmte herwonnen.
| |
| |
‘Een getrouwd man kan makkelijk praten, u is zo vrij als een vogel, zodra u de grens overgaat.’
‘U niet?’
‘Ik niet. Ik heb overal mijn verplichtingen.’ Men lachte vrolijk en er werden de koddigste gissingen gemaakt omtrent een schaking van Eugénie, van wie men vol was, maar Willem hoorde ze nauwelijks meer, zozeer bezielde hem het verlangen van hier te gaan.
Wat? had hij alweer een vol glas in de hand? Maar nu was het dan toch genoeg geweest.
‘Ik moet vertrekken,’ zei hij vastberaden opstaand. ‘Tot morgenochtend in het Bois.’
‘Ja, dat is goed. Afgesproken. Wij zullen er ook zijn. Au revoir.’
Buitengekomen wipte hij in zijn koets. De attaché was reeds vertrokken. Maar hij vloog haast op de schoot van de grijze man, die zich gemelijk ter zijde trok.
‘Naar Mademoiselle!’ riep hij en daar reed de koets uit alle macht ratelend het plein over.
Charlotte was op haar dormeuse ingedut. Met een schrik werd zij wakker toen de klok haar fijne tikken horen liet. Negen uur. Nog pas negen? Hoe zal ik dit lange uur nog doorkomen? Wacht, ik ga mij verkleden. Zij stond op en rekte haar fijne lenige gestalte eens uit. Snel ging zij naar haar kleedkamer, ontdeed zich van haar sjaal en sleep en sloeg een zijden ochtendmantel om. Dan maakte zij de haren los en liet haar krullen eens naar hartelust dansen. Spoedig was zij terug in de salon. Gejaagd begon zij haar werk. Ijlings plaatste ze een paar kandelaars vlak bij de canapé, waar ze ook de tafel aanschoof. Ze schikte er de gedekte schotels op en ze vulde fruitschalen en bonbonnières. Toen doofde zij de lichten en bleef in de kussens gedoken staren naar de pendule,
| |
| |
die door één enkele kaars verlicht werd. De lange vlam bewoog fel boven de open haard. Voortdurend wisselde de omvang van het flauwe lichtvlak boven haar. Onmerkbaar kropen de minuten. Plotseling sprong ze op om geuren te sprenkelen door het donkere vertrek, waarna ze terstond weer neerzonk. Het was nu of ze in een nachtelijk bloemperk lag gedoken. Weer sloeg de pendule. Tien uur. Nu opgepast. Zij zat in afwachting, gereed op te veren. Wat duurde het eindeloos.
Steeds heftiger trilde de lange kaarsvlam op de witmarmeren schoorsteenmantel. Het vet droop er koortsachtig rillend van af. Als de kaars uit is, is mijn geduld ook ten einde, dacht ze. Snel nu, kaars, brand voort en breng verlossing. Zij voelde zich schreien, kinderachtig schreien. O wee, ik bederf mijn ogen, dacht ze en ze bette ze haastig in haar zakdoekje, dat als een verfrommelde prop aanvoelde. Nog steeds geen rijtuig. In de gehele straat was geen enkel rijtuig in aantocht. Verdrietig schopte ze een muiltje uit. Bijna half elf was het nu. Daar klonk het lang aanhoudend geweld van paardenhoeven en rollende wielen. Zou hij komen? Neen, de wagen reed door. Maar tegelijk was er vaag gedruis in de gang en een helle lichtstreep drong haar kamer binnen.
‘Charlotte!’
Daar is hij. Houd je nu stil. Een donkere gedaante ging door het vertrek, een hand nam de kaars van de pendule weg.
‘Charlotte, waar zit je'’
Zij kroop achter een kussen, waar ze zich veilig waande, maar reeds had hij haar ontdekt en hij tilde haar in zijn armen omhoog, terwijl het hete kaarsvet over zijn vingers droop.
Zij barstte in snikken uit.
‘Wat is er? Heb ik je pijn gedaan? Maak gauw licht!’
| |
| |
Elke vlam, die opsprong, bracht een nieuwe ontdekking.
‘Wat zie je er mooi uit! Wat heb je het hier gezellig gemaakt! En wat ruikt het hier lekker!’
‘Ik was zo bang, dat je niet meer komen zou.’
Zij lachte, glinsterend van de tranen.
‘Ben ik dan zo laat? Ik heb me nog al zo gehaast. En ik huilde óók half, toen ik je niet zag. Maar gelukkig vond ik je nog net bijtijds.’
‘Gelukkig. Hoe was het daar?’
‘Een verkleedpartij. Ernstig bedoeld en dus niet erg amusant.’
‘Wie heb je er gezien?’
‘Te veel om op te noemen. Maar nu wil ik er niet meer aan denken. Nu ben ik in mijn sprookjeshuis.’
‘Kom naast mij op de canapé zitten en eet dit op.’
Zij hield hem een schaal voor en als kinderen waren ze weldra geheel verdiept in hun souper.
En lang zaten ze daarna tevreden met de arm om elkaar heen, terwijl de kaarsen langzaam aan korter werden en de vlammen steeds grilliger dansten.
‘Charlotte, waarom moeten wij toch zo alleen blijven? Waarom mogen wij niet altijd samen zijn? Ben jij nooit bang in de eenzaamheid?’
‘Ik ben er aan gewend en ik weet, dat jij bij me komt zo vaak als je maar kunt. Dat is genoeg.’
‘Maar ik ben daar niet mee tevreden! Ik wil, net als een ander, een vrouw hebben en altijd samen zijn.’
‘Je zult nog wel eens trouwen.’
‘Trouwen? Neen. Dat doe ik niet. Ik hou niet van gedwongen fraaiigheid, dat weet je toch wel?’
‘Zeg dat niet, waarom kun je niet even goed gelukkig worden als een ander?’
‘Het zou een toeval zijn.’
| |
| |
‘Welnu.’
‘Neen, ik reken er niet op. Jij zoudt geduld met me hebben en jij zoudt in mij blijven geloven. Maar zó'n vrouw kan dat niet, daar ben ik zeker van.’
‘Je bent treurig vanavond. En ik had nogal gehoopt je op te beuren. Dat lukt me niet.’
‘Liefje, ik moet weg. Het is al nacht. Je moet gauw slapen.’
‘Neen, blijf nog even. Zo laat ik je niet gaan. Je moet vrolijk wezen en geen sombere dingen zeggen, die me verdriet doen. Beloof me dat.’
Hij drukte haar hand. Buiten hoorden zij het doffe rumoer van de straat. Voor de deur waren luidruchtige lieden aan het praten. Men scheen aan de porte-cochère te rammelen onder luid gelach.
‘Hoor!’
‘Stil!’
Met ingehouden adem luisterden ze. Het ging voorbij. Het gerucht stierf weg. Nog enkele stappen weerklonken, steeds zachter in de nacht.
‘Ik was alweer bang,’ zei Willem.
‘Wat zijn we toch bang vandaag.’
‘Ik heb tijden, dat ik bang ben voor alles en dat ik schrik voor ieder geluid. Dan voel ik me bespied. O, Charlotte, het is ellendig...’
‘Neen, niet wáár, je moet flink zijn. Je bent toch een man.’ En zij keek hem bewonderend aan met haar grote donker-blauwe ogen en haar handje speelde met de glinsterende kruizen op zijn borst. Hij beroerde haar gezicht met twee slanke vingers en bracht de kleine vast gesloten mond dicht bij de zijne.
‘Ik heb er misschien iets op gevonden. Maar ik weet niet of je het zult willen.’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘Ik wil hier vandaan, de stad uit, naar buiten, naar een gehucht of naar een huisje ergens in de bergen, ik weet niet waar en daar wil ik net zo lang blijven tot ze me met man en macht terughalen. Wat dacht je dáárvan?’
‘Alleen?’
‘Ja, alleen, met jou.’
‘Dat wil ik wel! O, ja! Dat wil ik wel!’ Zij klapte in de kleine handen.
‘Zou je het aandurven met mij?’
‘Als ik het niet met jou aandurfde, met wie dan wel? Maar je meent het niet. Je zegt het maar om me blij te maken.’
‘Charlotte, wat denk je? Natuurlijk meen ik het.’
‘Schrijf het dan op.’
‘Waar?’
‘Hier, op de spiegel.’
Hij keek in het rond, doofde een kaars en schreef daarmee in sierlijke krulletters op het glibberig glas de woorden: Wij gaan.
Zij stond er naar te kijken met haar handen op zijn schouder.
‘Nu geloof ik je. En nu zullen wij er op drinken!’
‘Santé.’
Zij zaten nog lang temidden van walmende, blussende pitten en bij het schamel licht van geheel vloeibaar geworden kaarsresten, als stervende zielen. Reeds brak de grauwe morgen door de gesloten gordijnen, toen hij eindelijk afscheid nam. Er was ook zoveel te bespreken. Nieuwe grootse plannen maakten hun hart op eenmaal zo vol, dat zij niet wisten wat het eerst te zeggen om het te ontlasten. Zij hadden de laatste uren vlak voor de haard gelegen en zij hadden hun fantasieën zien leven in de gloeiende vlammen. Zij waren warm geworden
| |
| |
van verlangen. Toen hij nu op straat kwam, rilde hij. Er viel een koude regen uit de witte hemel. Gretig snoof hij de ochtendgeuren in en glimlachte naar de héél jonge blaadjes, die aan de bomen trilden. Het was nog stil op straat. Schor riep hij een rijtuig aan; de koetsier klom haastig van de bok en opende het portier. Na een blik te hebben geslagen op het schitterend galauniform van zijn cliënt, lichtte hij hoffelijk zijn bultige hoge hoed.
|
|