| |
| |
| |
X Achter een brief
Toen op haar schellen niemand verscheen, begreep Charlotte terstond alles. Nu herinnerde zij zich ook het kraken van de trap in haar droom te hebben gehoord.
Dus bevond zij zich thans geheel alleen in het landhuis. De wolken, die ze van uit bed kon zien drijven, waren roze gekleurd. Het moest nog heel vroeg zijn. Met een wilskracht, zoals zij die 's ochtends zelden bezat, rees zij op en in haar open nachtgewaad stond zij aan het venster en keek de tuin in, die door de lage zon nog maar gedeeltelijk werd beschenen. Een ijle stilte hing over de weg en over de velden tot aan de horizon. De morgenstond weerspiegelde allergelukkigst de stemming van haar ziel. Een plagende koelte woei van buiten op haar toe. Steeds breder werd het lichtvlak onder de rijzende zon. De vogels hadden hun eerste luide morgengroet al gebracht en wierpen van tijd tot tijd een korte triller door het zijwaarts wuivende lover. De rozenhaag rook fris naar water, glinsterend onder een vracht van dauwdroppelen. Charlotte verlangde er naar om in de prikkelende lucht te treden. Met reppende vingers begon zij haar toilet. Onderwijl sloeg zij haar spiegelbeeld met felheid gade, zelf verwonderd over de rustige regelmaat harer trekken. Met een krachtige slag sloot zij nu het venster en ging naar beneden. Zij was van plan de handen uit de mouwen te steken en zich niet te laten ontmoedigen bij het keukenwerk. Maar de zon lokte haar de tuin in. Hier onder de bomen was het schoon, en halfluid mijmerde ze:
‘Waarom doen de mensen elkaar leed aan, terwijl de wereld er zo stralend uit ziet? Deze kalmerende vel- | |
| |
den, die zacht bekroesde heuvels daarachter, liggen ze niet lief en veilig om mij heen? Natura consolatrix, het zijn woorden uit een gedicht, maar hoe wáár zijn ze.’
In de verte hoorde ze haar buren bezig op hun hoeven, de een schuurde een melkvat - de ander reed met zijn rammelende mestkar uit naar het land, verderop voerde een vrouw de hoenders, die kakelend om haar heen fladderden; haar man zat de hond te wassen, die behagelijk gromde en soms met wellust jankte in een lange schrille uithaal.
Een Parijse ochtend. Het gas brandt nog, hoewel het buiten al is gaan dagen. Schimmig bewegen door de zaal de laatste bleke gasten.
‘Geloof me,’ zegt Edward, ‘ik ben gebleven alleen om op jou te wachten. Maar nu wacht ik niet langer. Morgen ga ik heen.’
‘Wacht nog één dag. Juist, morgen wil ik mijn geluk beproeven. Het is de laatste dag, dan sluit de baccaratclub. Het lot moet beslissen, als ik het zelf niet kan.’
‘Het lot? Noem je dàt het lot. Neen, Willem, nu ben je niet oprecht.’
‘Zeg jij mij wat ik doen moet.’
‘Heb je dan geen hart, dat spreekt?’
‘Soms, maar het is al dagen lang stom.
‘Je moet slapen gaan en als je uitgerust bent, zal het spreken. Jij legt 't immers zelf het zwijgen op?’
‘Alleen in mijn dromen spreekt het nog. Maar misschien liegt het dan.’
‘Dromen zijn bedrog,’ zegt men. ‘Ik weet het niet. Wat heb je gedroomd?’
‘Dat het overbodig is te doen wat jij verlangt. En dat geloof ik maar al te graag.’
‘Overbodig? Hoe kàn het overbodig zijn?’
| |
| |
‘Ik weet het niet, hoe. Maar ik geloof er aan. Laat daarom het lot beslissen. Ik heb het haar eerlijk geschreven; wacht dus tot morgen.’
‘Goed, maar geen dag langer.’
‘Ik beloof je. Geen dag langer. Vaarwel.’
De zon begint te schijnen, het gaslicht blinkt nog flets door de lege zaal.
Toen Charlotte nog eens en nog eens zijn brief gelezen had, balde ze toornig de kleine blanke vuist. Ze sprong op uit haar stoel en snelde naar boven, deuren met een smak achter zich dichtwerpend. Het holle huis weerklonk van haar boze geluiden. Haar slaapkamer was nog even rommelig als toen zij die vroeg in de morgen verliet, overal zwierven haar kleren op stoelen, het bed lag omgewoeld, onsmakelijk glinsterde het zepige water in haar badkom. Zij wilde deze pijnlijke wanorde niet langer zien en sloeg de handen voor het gelaat. Zo zat zij lange tijd, dicht bij het raam.
Eensklaps voelde zij honger, haar lege maag rommelde armoedig. Toen eerst sprongen er tranen uit haar ogen en bleven stromen als een weldadige regen na de eindeloze dreiging van een venijnig donkere lucht.
Maar omstreeks het middaguur ging zij vol goede moed naar beneden en zocht met aarzelende bewegingen in de keuken verstrooiing. Het houtskoolvuur, dat zij met veel moeite had aangemaakt, brandde weldra onder een pot met een vreemde substantie, die knetterend en sissend pruttelde en spatte als was zij geladen met springstoffen.
Charlotte kookte haar soep. Een zwarte veeg ontsierde haar blanke wang. Haar handjes waren kleverig en onzindelijk. De lokken zaten warrig om haar hoofdje. Hoewel ze nog van tijd tot tijd een snik liet horen en
| |
| |
haar zakdoek aan de ogen bracht, trok ze haar gezicht telkens weer in een energieke plooi en lichtte het deksel op boven de vervaarlijk puffende brei. Tevreden met het bereikte, snelde ze naar de eetkamer en dekte de tafel; vóór het zitten gaan monsterde zij zich in de spiegel. ‘Assepoester,’ zei ze hardop tegen haar beeld en terstond barstte ze in een luid gelach uit. Haar eigen schelle stem joeg haar angst aan. Ze keek om zich heen, gleed op haar stoel neer en verslond als een hongerig dier de weke zoutloze kost.
Toen ze gegeten had, stouwde ze het vuile vaatwerk haastig in de keuken en met een zucht van verlichting ging ze naar boven om zich te reinigen en daarna vergetelheid te zoeken in de middagrust.
Parijs is heet als de hel. Willem wist zich onophoudelijk het gelaat af met een grote zijden doek. Maar dit verhitte gezicht staat vrolijk en verrast. Zijn adjudant in donkerblauw uniform met gele tressen zit tegenover hem.
‘Gooi die zware rommel uit en trek net als ik een dunner pak aan. Je gaat met me mee op reis, maar ik zeg niet waarheen.’
‘Op reis?’
‘Stil, je zult het wel merken. Kun je zwijgen?’
‘Als het graf.’
‘Goed, zwijg dan.’
Daar vertoont zich Edward aan de geopende deur. De adjudant wil opstaan en zich verwijderen.
‘Neen, blijf maar gerust. Je kunt immers zwijgen?’
Edward is geheel gekleed om naar de club te gaan.
‘Nog niet gereed?’ vraagt hij.
‘Klaar om te vertrekken,’ zegt Willem stralend.
‘Dus?’
| |
| |
‘Ik heb me bedacht. Het doet me leed, mijn vriend, dat ik je heb opgehouden. Maar nu weet ik dat ik wil. Ik ga naar haar toe, mijn brief achterna. En hij gaat mee.’
‘Maar dat is uitstekend.’
Edward drukt met warmte Willem's hand in de zijne.
‘Ben je niet boos?’
‘Sans rancune, vriend, ik wens je geluk. Ik ben blij, dat ik ook vertrekken mag. Ik had het me zelf opgelegd te blijven. Men kan het lot wel verleiden, soms, maar niet dwingen. Nu geef ik je uitstel. Je hebt het verdiend.’
De adjudant krijgt een wenk. Hij snelt de deur uit en de twee kameraden blijven alleen.
‘Wat zie je er jong en gelukkig uit. Zó heb ik je altoos gewenst. Denk niet meer aan het naargeestige, dat voorbij is.’
‘Ik bèn ook gelukkig en jong. Ik voel me weer als een schoolknaap. En ik verlang.
‘Ga dan gauw, laat ik je niet weerhouden; goede reis.’
Bij de deur wuiven nog Edward's smalle vingers.
Willem ziet lachend om zich heen. Buiten ratelen de wielen.
Inderdaad gelukte het Charlotte op het heetst van de dag, koel en ontkleed onder een luchtig laken, de slaap te vatten.
Versterkt en monter werd zij wakker. Doodstil lag zij in het lege huis en staarde naar buiten. Maar eensklaps veerde zij op. En voortgejaagd door een plotselinge geestdrift, maakte zij haastig haar toilet.
Het was drie uur, een uitstekend uur voor een bezoek.
Met snelle gratie begaf zij zich op weg. Een kleine
| |
| |
lila parasol beschulte haar tegen de helle zonneschijn. Ze tuurde er onder uit over de blakerende velden, terwijl haar adem zwaar hijgde. In het dorp vroeg zij zich even af of het niet al te rustiek was zo maar te voet op een kasteel te verschijnen. Maar een rijtuig nemen zou dwaas zijn. De oprijlaan lag recht voor haar uit. Onder het hoge lommer schreed zij langzamer voort om zich niet al te zeer te verhitten en weer op adem te komen.
Een knecht met een boers rood hoofd liet haar in een kleine antichambre. Zij nam plaats op een overhoesde canapé. IJzeren jaloezieën hielden de zon buitenshuis. Na de wandeling in de warmte, leek deze kamer haar ijzig en koel als een graf. Charlotte voelde rillingen door haar gebeente trekken en haar tanden klapperden. Wat zocht zij hier eigenlijk?
De baron d' Argenteuil lag op de sofa in de herenkamer uitgestrekt, waar hij tevergeefs getracht had te slapen. Zijn bolle ogen, met kleine bloedaren in het gelig wit, staarden doelloos voor zich uit.
Hij verschikte enige malen zijn zware lichaam, daarna rees hij met een zucht overeind en zette een voet op de grond. In deze halfliggende houding trof hem zijn secretaris, die na een licht klopje op de deur, binnentrad.
‘Zij is gekomen, de dame.’
‘De kleine, jonge vrouw?’
‘Ja, baron, beneden zit ze in de antichambre.’
‘Wat nu? Zul jij haar ontvangen of ik zelf?’
‘Herinnert u zich nog goed het gesprek, dat ik u heb meegedeeld?’
‘Ja, ja, ik herinner het me woordelijk. Denk aan de barones. Laat haar ver in de tuin rollen, tot achter het
| |
| |
park. Laat haar de wilde violen zien. Kan Raoul dat doen? Ze moet zoet gehouden worden, een uur of wat.’
‘Baron, laten wij eerst even kalm overleggen. Ik zal haar ontvangen en - als ik weet, dat alles in orde is, bij mijn oom in de salon brengen. U herinnert het zich toch? En zorgt u voor Mevrouw, niemand krijgt dat anders van haar gedaan.’
‘Goed, goed, maar houd haar beneden vast, dat meisje. En let er op, dat ze niet in de tuin kan zien, want ik moet er langs met de rolstoel. Ik breng de barones eerst een eindje uit het gezicht. Bovendien moet ik me verkleden voor dat bezoek.’
‘Uitstekend, dan vindt u ons later samen in de salon.’
‘Goed, goed. Ga nu maar. Laat ze geen argwaan krijgen. Mijn God, wat zou ze willen? Zij is toch alleen?’
‘Natuurlijk is ze alleen. Anders was dit alles overbodig, nietwaar?’
‘Goed, goed, goed.’
De volijverige secretaris stormde de trap af en wierp de deur der antichambre open.
Charlotte stond op om een nijging te maken.
‘Het is charmant van u, dat u zich mijner hebt willen herinneren en gekomen zijt.’
Hij deed de deur achter zich dicht.
‘Gaat u zitten.’
Charlotte, die vurig gehoopt had vrij te komen uit het ellendige kamertje, waar haar de kilte door merg en been drong, liet zich zuchtend neervallen op haar zitplaats. De reuk van carbol begon haar te walgen. De jongeman zag het duidelijk aan haar gelaat. Bijna angstig keek hij rond.
‘Ik vind het onaangenaam, dat ik u moet verzoeken hier nog even met mij te wachten. Mijn oom is gewend na tafel een poosje te rusten. Hij kan elk ogenblik wak- | |
| |
ker worden. Maar ik durf hem toch niet zo maar in zijn slaap te storen.’
‘Ik ben dus te vroeg met mijn bezoek?’
‘Pardon, neen, zo moet u 't niet opvatten, wat ik u bidden mag. O, neen.’
Charlotte was nu geheel uit het veld geslagen en volkomen onverschillig voor wat er nog komen zou. Wat had zij zich toch voorgesteld van deze gang? Een beleefdheidsvisite was het, anders niet.
‘Het weer is de laatste weken voortreffelijk,’ begon hij.
‘Ja, het weer is heerlijk. Ik hou veel van de zon.’
‘De buitenlucht is hoogst gezond.’
‘De regen kan alles bederven. Wij hebben heel wat regen gehad.’
‘Zeker, zeker.’
Zijn geoefend oor vernam een licht geschuifel langs de gesloten blinden. Hij hoorde het piepen van de rolstoel over het pad. Veel vrolijker keek hij haar aan.
‘Ik denk nu toch, dat mijn oom wel wakker zal worden. Weet u wat? Wij gaan vast in de salon. Hij zal dan wel dadelijk bij ons zijn, denk ik.’
Zij gingen door de vestibule en de trap op naar boven. Daar opende hij de vleugeldeuren van de zaal en plotseling stonden zij in het volle heldere daglicht, dat door vier grote vensters naar binnen viel. De ouderwetse weelde van het meubilair deed haar aangenaam aan. Kleine tafels stonden hier met ruime lage leunstoelen er omheen, en aan elk der beide zijwanden een grote canapé. In een hoek bij het raam stond een piano. In het midden van de zaal hing een kroon. Aan de muren zag Charlotte een menigte familieportretten en in het midden van de langste wand een groot wapentrofee, met vele geweien, huiden en koppen.
| |
| |
Charlotte glimlacht om het ouderwets-deftige van de salon en het tegelijk landelijke.
‘Een piano,’ zei zij, ‘is een meubel, dat ik in lang niet heb gezien.’
‘Houdt u van muziek?’
Zij zetten zich neer bij een der vensters.
‘Ik houd heel veel van muziek.’
‘Misschien kunt u mijn oom, die een groot liefhebber is, iets voorspelen. U kunt zich niet indenken hoe zelden wij hier goede muziek te horen krijgen.’
‘Goede muziek... denk maar niet, dat ik u die verschaffen kan,’ antwoordde Charlotte levendig en met haar glanzende ogen keek zij hem aan. Voor het eerst sloeg zij hem met aandacht gade. Hij was niet zo jong als hij leek. Hij had zorgelijke trekken. De snor was keurig in ronde krullen gedraaid. Het oogglas, dat haar zo betoverd had, hing gedienstig aan een koordje. Deze jonge man had zelfs al dunnend haar. Geen held voor een roman, vond Charlotte. Een zwakke figuur. Zij bekeek zijn handen, die net waren verzorgd, maar naar haar smaak te kort en te rond van nagel. De glans in haar ogen werd vochtig en met moeite bedwong zij een geeuw.
‘Hoe vaart uw echtgenoot? Ik maak uit uw komst op, ik bedoel uit uw komst alléén, dat hij nog niet terug is.’
‘Neen, hij is nog niet terug.’
‘Waar oom toch blijft,’ riep eensklaps ongeduldig de jongeman uit en hij sprong op van zijn stoel en snelde naar het raam.
Tegelijkertijd gingen de deuren open en stampend kwam de baron binnen. Zijn rode, verbrande kop met het korte grijze haar stond kaarsrecht boven de brede schouders. In zijn hand hield hij zijn kleine jagershoed.
| |
| |
‘Ga maar weg, Pierre. Ik heb me maar niet verkleed.’
‘Verbouwereerd keek de jongeman hem aan.
‘Maar oom...’
‘Neen, hou maar op, ga maar heen, ga maar aan je werk. - Madame, ik ben uw dienaar. U bewijst me een weldaad, ga toch zitten.’
Schouderophalend verliet de secretaris de salon.
Toen de deur achter hem dicht was, barstte de baron uit in een hartelijk gelach.
‘Ach neen, ik wil er maar liever geen doekjes om winden, Madame. Ik hou niet van stiekum gedoe, heb ik zo even bedacht. Al die omhaal van ooms en neven geef ik cadeau. U ziet er trouwens niet naar uit, dat u zich in de luren laat leggen.’
Charlotte was eerst heel verbaasd geweest. Nu lachte ze ook en reikte hem haar hand.
‘Een samenzwering?’ vroeg ze.
‘Ja, zoals u het noemen wilt. Kort en goed, ik heb hem op u afgestuurd. Hij is mijn secretaris of rentmeester, als u wilt. Een brave jongen, maar een bangerd.’
‘Maar waarom hebt u hem dan gestuurd en bent u niet zelf gekomen?’
‘Ik ben niet meer zo jong, Madame. De meeste vrouwen houden niet van grijze haren. Ik kan ze geen ongelijk geven.’
Charlotte kreeg plezier in het avontuur, met zo doorzichtige maskers gespeeld. Zij was er voor in de juiste stemming.
‘U is dus een ietwat bejaarde Don Juan, die met een lokvink werkt.’
De baron lachte daverend.
‘Precies, precies. U denkt misschien, dat ik voortaan een betere ambassadeur moet zenden? Enfin, u is hier,
| |
| |
dat heb ik in elk geval bereikt. De vraag is of u blijvén wilt, nu u alles weet.’
‘Waarom zou ik niet blijven?’
‘U is zo jong, en ik ben, zoals u heel goed geraden hebt al een eindje op streek, maar des te meer reden om niet bang voor mij te zijn. Misschien sluiten wij vriendschap, als wij elkaar bevallen. Ik heb nooit vrouwelijk bezoek. Ik lig hier begraven. En u is getrouwd, nietwaar?’
‘Het staat mij aan, dat u mij niet hebt willen voorjokken. Maar... wat verwacht u van mij? Ik vrees...’
‘Wij kunnen toch praten en u kunt muziek maken, als u wilt. Zie, de barones is ziekelijk en rijdt in een rolstoel. Ik ben blij met uw bezoek en misschien zingt u wel iets voor mij. U komt uit Parijs, heb ik gehoord. Welnu, ik heb in mijn jonge jaren ook in Parijs gewoond, onder Louis Philippe. Ik kwam zelfs aan het Hof, ja zeker, het was een verrukkelijke tijd. Toe, leg uw mantel af, houdt me nog wat gezelschap.’
Met een glimlach hielp hij haar uit de mantille, die ze neerlegde op een stoel. Toen ging ze voor een spiegel staan en tilde de kleine hoed op van haar haren, die onstuimig losschoten in grote wilde krullen. Hij keerde zich naar haar om en keek naar al haar bewegingen met een innig welbehagen.
Willem heeft geen geduld gehad om op het enige rijtuig van het dorp te wachten. Zijn adjudant en hij zitten nu in hun slobberige zomerpakken onder de linnen kap van een oud boerenwagentje.
Achter de rug van de voerman moedigt Willem het paardje met luide kreten aan.
Zo rijden ze langs de landelijke wegen en zien ver over de velden de zon in een grijze nevel zinken.
| |
| |
Wel tienmaal heeft Willem gezegd: ‘Jij blijft buiten en wacht op me.’ Maar het huis hebben ze nog lang niet bereikt. Hier is het torentje pas van op één na het laatste gehucht. De hoeven van het paard tikken sneller op de weg, haastiger rinkelen de schelletjes, maar nog sneller jaagt Willem's harteklop.
Hoe zal hij haar weerzien. Als alles maar goed is.
‘Jij blijft buiten, hoor je, en wacht.’
Eindelijk, daar is de laatste toren, nu een zijpad in. Willem wijst de weg met de zweep. Het paard trekt langzamer tegen de heuvel op het schokkende wagentje op de hoge wielen.
Het wordt donkerder, maar als Willem het huis in zicht krijgt, brandt er geen licht.
‘Stop maar hier,’ zegt hij en springt op de grond.
De voerman wordt weggezonden. Met het paard aan de teugel daalt hij de heuvel af.
‘Blijf hier op schildwacht. Ik kom.’
De adjudant staat onwillekeurig in de houding.
Willem loopt de tuin door naar de achterdeur. Hij morrelt aan het slot. De grendel houdt de deur van binnen tegen. Hij is alweer terug aan de voorkant van het huis en bonkt op het poortje. Niemand verschijnt. Even wacht hij, vloekend van ongeduld. Opeens bedenkt hij zich en draait de knop om. De deur wijkt en hij stort zich naar binnen.
Hij loopt door het huis, door alle kamers, zij zijn leeg. Hij vliegt de trap op, roepende:
‘Charlotte! Charlotte! Hier ben ik, Willem.’
Niemand antwoordt.
Ook in de slaapvertrekken vindt hij geen levend wezen. In Lotte's kamer ligt het bed onopgemaakt. Hij voelt in het schemerdonker over de kussens. Zij is er niet. Hij ontsteekt een kaars, die op tafel staat en zoekt
| |
| |
in alle hoeken. Wanorde vindt hij, maar geen mensen. Een hevige schrik heeft zich van hem meester gemaakt, zijn benen trillen, zijn adem hijgt. Plotseling denkt hij aan Poupée, in enige sprongen is hij de zoldertrap op en bij haar deur. De deur staat aan. Wat zal hij zien? Het bloed vliegt hem naar de wangen. Hij blaast van benauwdheid. Behoedzaam duwt hij de kaars vooruit de kamer in. Niemand. Voor de tweede maal glijdt hij dan deze drempel over als een schim. Hij durft haast niet rondzien. Maar het bed is geheel afgehaald en de lakens hangen over een stoel. Zij is voor goed vertrokken. Willem zucht diep: het verlicht hem. Maar terstond keert de angst in hem weer. Waar is Charlotte? Is zij heen gegaan? Is zij dood? Neen - dood kan zij niet zijn. Zijn brief was niet een brief, die doden kan. Hoogstens doen schreien en doen vluchten.
Nu is 't Willem, die schreit en vlucht. Zijn ogen zijn vochtig, sidderend werpt hij zich omlaag, de deur uit, de tuin door.
Met de kaars in de bevende hand staat hij voor zijn metgezel.
‘Blijf hier en wacht. Ik moet naar het dorp om navraag te doen. Mijn vriendin is hier niet, ze is vertrokken, schijnt het, maar zij kan niet ver zijn.’
De adjudant houdt zich recht op in het donker en staat op schildwacht tegenover de lege horizon, die met bleek geel verraadt waar de zon is ter ruste gegaan.
Willem snelt driftig schokkend voort, langs de donkere wegen.
Charlotte loopt door het zwoele park aan de arm van de baron. Langzaam schrijden zij langs de kleine geheimzinnige paden, zonder te spreken. De zomeravond ruist loom om hen heen, het licht is weggezakt achter
| |
| |
de bossen. De vogels roepen nog vleiend in de hoge bomen.
Hij lijkt bijna jong aan haar arm, veerkrachtig beweegt zich zijn brede gestalte naast haar ranke.
Hij zucht bijna bij iedere pas, het is alsof heel zijn bedruktheid loskomt in deze geurige avond.
‘Het is zo mooi, kind, en het gaat zo snel voorbij. Kon ik nog maar eenmaal alles overdoen. De eenzaamheid verstikt mij.’
‘Maar het is hier toch heerlijk.’
‘Waarom heb ik het zo gedaan, als ik het gedaan heb. Altijd ongelukkig, altijd honger. Ach, maar dat kun jij niet begrijpen, kind. Je bent nog jong. Ik huwde een landfreule en ik wist niet waarom. Ik was vrolijk en dacht: het komt wel terecht. Maar de jaren zijn omgegaan zonder dat het terecht is gekomen. Neem wat je krijgen kunt, kind, laat je niet afschrikken. Maar jij, jij bent gelukkig.’
Charlotte zucht diep. Van terzijde kijkt hij haar aan.
‘Ben je gelukkig?’ vraagt hij.
‘Laat me maar.’
‘Hij is toch niet voor goed weg?’
Charlotte haalt de schouders op. Tranen blinken in haar mooie ogen.
Driftig maakt hij zich los van haar en gaat voor haar staan, midden op het smalle pad en met een hand, zacht en vaderlijk, streelt hij haar springerige krulhaar.
‘Blijf bij me,’ fluistert hij smekend.
Charlotte ervaart met een schok het tedere verlangen dat hij haar openbaart. Zij begint te schreien. Hij ondersteunt haar trillende lichaam met zijn sterke arm.
‘Toe, bedaar, kind, je bent nog te jong voor zulk een verdriet. Dat komt pas later. Blijf hier, blijf bij me, ik zal goed voor je zijn.’
| |
| |
Charlotte houdt op met wenen. Zij durft niet opzien, ze schaamt zich omdat ze zwaar zich neer liet in de koesterende greep van zijn omstrengeling.
De baron heeft zijn rondgang door het kasteel gemaakt, zoals alle avonden. Haastig komt hij in de kleine salon terug, waar Charlotte toeft aan de gedekte tafel.
‘Ga nu doodstil naar je kamer en wacht.’
Zij ruist weg in de stile gangen en zweeft als een zwaan over een nachtelijke vijver, het trappenhuis door, hijgend het hoofd in de nek geworpen, tastend met de handen, stijgend met de smalle voeten.
Op haar kamer vindt zij alles toebereid. Zij werpt zich in een stoel en perst beide handen tegen haar hart, dat luid en onrustig klopt. In de ronde spiegel ziet zij haar beeld. Een halfopen, een halflachende mond. En ogen, die glanzen als in een dolzinnige verwachting. Wat verlang ik? Wat doe ik? vraagt zij zich. Waar ga ik heen?
Bij het feestelijk rinkelen der glazen aan het geheime souper, heeft hij haar voor het eerst gekust en het heeft haar rust gegeven. Toen heeft hij zijn hand beschermend op haar gelegd, als nam hij bezit van haar en zij heeft die zacht strelende hand niet afgeweerd. Maar nu - nu zal alles geschieden, wat niet geschieden mag.
Hij heeft mij alleen gelaten en hij heeft niet verlangd - nu is een ander gekomen, die mij niet alleen laat... wat nu?
Ik ben gek geworden, spookt het in haar brein, en wat ik doen ga, wil ik niet.
Maar zij mist de kracht om heen te gaan en te roepen in dit stille huis om hulp. Zij kan niet vluchten en niet vragen: ‘jaag mij weg, werp mij de deur uit.’ Zij wil schreien, maar er komt geen geluid uit haar kloppende
| |
| |
keel. De minuten glijden om. Radeloos ziet zij om zich heen. Zij ontwaart een venster, ze werpt het open en gooit bruusk haar bovenlijf naar buiten in de koele heldere nacht.
Het is doodstil buiten. Onwillekeurig wordt haar adem kalmer, zij weet zelve niet waarom zij zo gespannen luistert naar het ritselen van de nacht.
Plotseling treft haar oor een dof geschuifel in de verte. Zij spant zich tot het uiterste in: een kalme voetstap nadert door de laan, waarvan zij de eerste bomen onderscheidt. Daar verschijnt eensklaps tussen het geboomte een slanke gestalte, een man, een heer met een hoge hoed op 't hoofd.
Zij moet bijna lachen, als zij hem daar ziet vrij komen uit het gebladerte, zo menselijk en alledaags met de hoed op en de wandelstok in de hand. Tegelijk gaat er een schok door haar leden: zij herkent. Hij zoekt. Zie, hoe hij rondkijkt, gereed om naar de deur te gaan van het huis. Een heftige ontroering maakt zich van haar meester. Zij wil snel haar hoofd naar binnen trekken, hard bonst zij tegen het raam. Hij daar beneden kijkt op als hij de doffe bons hoort en ziet naar het zwak verlichte venster, dat openstaat. Zij, sprakeloos en op het punt in onmacht te vallen, beweegt als een drenkeling de witte armen en wenkt met de kleine vingers krampachtig gekromd.
‘Kom hier,’ fluistert ze, ‘kom hier’ hijgt ze ‘haal mij weg, ik ben bang,’ roept ze halfluid.
In enkele snelle passen is hij tot vlak onder haar raam. Zo heftig werpt hij het hoofd in de nek om haar aan te zien, dat zijn hoed van zijn hoofd tuimelt en weg rolt in een bloemperk.
‘Jij? Lotte? Wat is er gebeurd?’
Hoog en helder klinkt zijn stem door de ijzige stilte.
| |
| |
‘Niets, niets, breng me naar huis.’
Achter haar beweegt een brede schaduw tegen de kamerwanden. Zij durft niet omzien, maar ijlings glijdt zij over de vensterbank. Behoedzaam de rokken tezamen nemend, waagt zij de sprong.
In elkanders armen geklemd, rollen zij de hoed achterna, tussen de bloemen.
|
|