Suikerriet, suikerverdriet
(1985)–Paula Keijser– Auteursrechtelijk beschermdSlavernij in enkele 18e-eeuwse teksten
[pagina 36]
| |
2 KolonistenpoëzieIn dit hoofdstuk besteden we aandacht aan poëzie die door Nederlandse kolonisten in Suriname geschreven werd. Behalve Myn Neger-Jongen Cicero behoren daar ook gedichten toe waarin flinke kritiek geleverd wordt op de misstanden in de koloniale maatschappij. De realiteit, het decor waartegen deze teksten zich afspelen, komt daarbij ook aan de orde. Hoewel je in hoofdstuk 4 uitgebreide informatie vindt over de Surinaamse samenleving in zijn geheel, zal in dit hoofdstuk alvast iets verteld worden over de Europeanen die voor kort of voor lang naar Suriname vertrokken. We richten ons daarbij vooral op de groepering waar de dichter Paul François Roos en andere dichtende kolonisten toe behoord hebben: de planters. Aan de hand van Roos' gedichten krijg je een indruk van de manier waarop een planter in de kolonie leefde en hoe daar de verhouding tussen meesters en slaven was. Daarbij moet wel gesteld worden dat Roos in zijn werk geen representatief beeld geeft van deze samenleving. Hij heeft niet alleen een idyllische kijk op het leven van de planters, maar vooral ook op dat van de slaven. Het kan zijn dat het een momentopname was van de toestand op zijn plantage, maar als totaalbeeld geeft het een vertekening van de werkelijkheid zoals die op de meeste andere plantages bestond. Toch kunnen we uit zijn gedichten het een en ander omtrent de 18e-eeuwse koloniale samenleving aan de weet komen. In feite is dit hoofdstuk een poging tot een antwoord op de vraag waarom de kolonisten er alle belang bij hadden dat de slavernij gehandhaafd bleef. Gezicht op een van de vele 18e-eeuwse plantages: De Hoop aan de Commewijnerivier.
| |
[pagina 37]
| |
Joan Jakob Mauricius, van 1742 tot 1751 gouverneur van Suriname.
| |
2.1 De blanke samenleving in SurinameIn de tekst heb je kunnen lezen dat Cicero heerenknecht, huisslaaf is: degene die de schoenen poetst, de kleren borstelt, of het zonnescherm draagt voor zijn meester, de eigenaar of beheerder van de plantage. Naast deze planters was de 18e-eeuwse blanke Surinaamse samenleving opgebouwd uit verschillende sociale groepen: ambtenaren, soldaten, landbouwers, ambachtslieden zoals timmerlui en schoenmakers, en kooplieden die voor de im- en export van goederen zorgden. Overigens woonden er niet alleen Hollanders en Zeeuwen. Joan Jakob Mauricius, die van 1742-1751 gouverneur van Suriname was, had bijvoorbeeld de immigratie van vreemde kolonisten zoals Zwitsers en Duitsers gestimuleerd, omdat er in Suriname, zoals in iedere andere kolonie, een grote behoefte aan een groeiende bevolking en een ‘middenstand’ was. Typerend voor de houding van het moederland tegenover de kolonie was het historische feit dat rond 1680 gedurende een aantal jaren veroordeelde misdadigers, zogenaamde rasphuisboeven, naar Suriname werden verbannen. Een experiment dat door muiterij en opstand, opgeroepen door honger en uitbuiting, uiteindelijk zou mislukken. Door tijdgenoten werden de kolonisten vaak gezien als onbeschaafden en mislukkelingen, leeglopers en bankroetiers, lieden die in het vaderland met op de maatschappelijke ladder omhoog wisten te komen en dan maar hun geluk in de koloniën gingen beproeven. Ze sneert een zekere Don Experientia in zijn satirisch toneelstuk Het Surinaamsche Leeven, Toneelschwyse verbeeld (1771): Wat siet men menig kaalen Haan
En ander soort Lantloopers
Voor Adels en Barons hier staan,
Daar hun de honger dreef te gaan [...]
| |
[pagina 38]
| |
Het feit dat velen hun verblijf overzee als tijdelijk zagen met als enig doel zo snel mogelijk een fortuin te vergaren èn het verschil in nationaliteit, hebben zeker niet bijgedragen tot het ontstaan van een harmonieuze samenleving. Over het algemeen had men uitsluitend oog voor materiële zaken; Suriname was tenslotte een wingewest. Het zal je niet verbazen dat onder de blanken in de kolonie dan ook nauwelijks sprake was van een culturele traditie. Toch blijken enkelen onder hen wel behoefte gehad te hebben aan enig geestverruimend vermaak. Na 1770 zou je zelfs kunnen spreken van een ‘culturele opleving’ onder de blanken in Suriname, waarvan de kolonistenpoëzie onder meer het resultaat was. Over de tijd en de omstandigheden waarin die poëzie tot stand kwam het volgende. | |
2.2 De meestersPaul François Roos schreef het gedicht over Cicero waarschijnlijk in de tijd dat hij het beheer had over de plantage De Jonge Bijekorff aan de Motkreek. Uit aantekeningen in zijn testament weten we dat Roos inderdaad een slaaf met de naam Cicero heeft gehad. Waarom zou je met recht over de bloei van het plantersrijk in het 18e-eeuwse Suriname kunnen spreken? Wie hadden het op de plantages voor het zeggen en wie waren de ‘slavenmeesters’? Met andere woorden: voor wie droegen de Cicero's, Caesars en Coffij's de parasol?
Een stukje geschiedenis. Bedroeg het aantal plantages in 1684 nog 50, in 1778 waren dat er ruim 450. In dezelfde tijd groeide de slavenmacht van 2000 tot ongeveer 45 000. Tot aan de crisis van de Amsterdamse beurs in 1773 was er voor de koloniale economie dan ook sprake van een bloeitijd. Aanvankelijk waren de plantages in handen van avonturiers en religieuze vluchtelingen uit verschillende landen: Hollanders, Duitsers, Fransen, Hoogduitse en Portugese joden en Engelsen. Zij woonden op hun plantages en oefenden het dagelijks beheer daarover uit. Met de verkoop van suiker, koffie en cacao, produkten die met de gratis arbeid van de slaven verkregen werden, maakten ze grote winsten. Gedeeltelijk gebruikten ze die om nog meer slaven aan te voeren. Zo ontstond een grote groep rijk gemorden planters, die in Paramaribo gingen wonen en het dagelijkse beheer van de plantage overlieten aan een directeur. Van Roos is bekend dat hij in deze functie werkzaam is geweest. Een directeur inspecteerde het werk op de plantage en bracht verslag uit aan de eigenaars. Voor het luxueuze leven van de directeuren, maar vooral van de eigenaars in Paramaribo, was heel wat geld nodig. Ze woonden dikwijls in grote, dure huizen die in Nederlandse stijl gebouwd en gemeubileerd waren en hielden er bovendien ten teken van rijkdom vaak een groot aantal huisbedienden op na. Zo kon het voorkomen dat een plantersgezin zich gevolgd door een stoet bedienden naar de kerk begaf, waarbij één slaaf de taak had het kerkboek te dragen en een ander de parasol. Bij doop-, trouw-, en begrafenisplechtigheden werden buitensporige uitgaven gedaan. De meest welgestelden stuurden hun kinderen op zeven- of achtjarige leeftijd voor hun opvoeding naar Holland. Veel planters konden op den duur al die luxe | |
[pagina 39]
| |
Plattegrond van diverse plantages. Op het punt waar de Cottica- en de Commewijnerivier samenvloeien is De Jonge Beyenkorf te zien. Paul François Roos was directeur van deze plantage.
| |
[pagina 40]
| |
Plantersechtpaar met een stoet slaven op weg naar de kerk. Hoewel dit een 19e-eeuwse afbeelding is, is ze tijdloos wat betreft de weergave van het karakteristieke uiterlijke vertoon en het luxe-leven van de planters.
zelf niet meer financieren en waren aangewezen op leningen van Hollandse en vooral Amsterdamse geldschieters. Tussen 1751 en 1773 werd door Amsterdamse bankiers veel geld in Suriname belegd, waarbij aan de planters vaak een onbeperkt krediet werd gegeven. Dat geld werd echter op een onverantwoorde manier geïnvesteerd. Toen de plantages op den duur dan ook niet de verwachte oogsten opbrachten, weigerde de Amsterdamse beurs in 1773 nog langer uitstel van betaling te geven, zodat veel eigenaars gedwongen waren hun plantages aan de in Holland woonachtige geldschieters te verkopen. Dit bracht een aantal veranderingen teweeg: de eigenaars woonden nu buiten de kolonie. De planters mochten blij zijn wanneer ze als directeur op hun vroegere bezit konden blijven en zo het dagelijkse beheer over de plantage hielden. In veel gevallen was het echter zo dat de nieuwe eigenaars ook nieuwe directeuren aanstelden. In plaats van de eigenaar-oude-stijl, wiens plantage vaak een familiebedrijf was dat hij zo goed mogelijk probeerde te beheren, waren deze nieuwe directeuren dikwijls mensen zonder gezin, die geen enkele band met de plantage hadden. Dit vond zowel zijn neerslag op de slaven, die daardoor slechter behandeld werden, als op de samenstelling van de bevolking: de vroegere planter-eigenaar met zijn gezin werd opgevolgd door de alleenstaande plantagedirecteur, waardoor de blanke Surinaamse samenleving grotendeels een mannenmaatschappij werd. | |
2.3 De Surinaamsche LettervriendenGing het na 1773 relatief slechter met de koloniale economie, in het culturele leven onder de kolonisten vond in die tijd juist een opleving plaats. Diverse verenigingen op het gebied van wetenschap, toneel en literatuur werden opgericht. Een ervan was het genoot- | |
[pagina 41]
| |
schap De Surinaamsche Lettervrienden, dat van 1785 tot ongeveer 1790 bestond. De zinspreuk van dit gezelschap was: Zo word in dit gewest, gelijk aan Bato's strandGa naar voetnoot*
de Zucht tot Weetenschap en Kunsten voortgeplant.
Op deze manier probeerden de leden naast een materiële toch ook een geestelijke band met het moederland te hebben. De ‘Lettervrienden’ gaven van 1785 tot 1787 vier bundeltjes uit onder de titel Letterkundige Uitspanningen van het genootschap de Surinaamsche Lettervrinden. Er staan gedichten in die direct op de situatie in de koloniën betrekking hebben, zoals gelegenheidsgedichten op de komst of het vertrek van een gouverneur, en lofliederen op de Surinaamse natuur, maar ook veel die algemener van aard zijn en een godsdienstige, moraliserende strekking hebben. Het gehalte ervan was niet allemaal even hoog; soms lijkt het meer rijmelarij en bombast dan dichtkunst, hoewel de voorzitter zijn medeleden graag karakteriseerde als ‘wijsheids-minnaars, nyvre zwoegers, taalbeschaavers, letterploegers - zuilen der welsprekendheid’. Toch zijn deze gedichten interessant omdat ze een bepaald tijdsbeeld weergeven. Naast veel informatie over het dagelijks leven vind je er niet alleen de visie op de koloniale samenleving van de gezapige planter, die vanuit zijn luie stoel op de waranda de zwoegende slaven gadeslaat, maar ook gedichten die kritiek op de medekolonisten inhielden. Paul François Roos was zeker een van de meer begaafde dichtende kolonisten uit het gezelschap. Behalve bijdragen aan de Letterkundige Uitspanningen is van hem ook afzonderlijk werk verschenen. Hieronder een korte schets van zijn leven en de visie op de slaven en de slavernij zoals die uit enkele van zijn gedichten spreekt. | |
2.4 Paul François Roos (Amsterdam 1751- Suriname 1805)Paul François Roos was Amsterdammer van geboorte. Uit de weinige gegevens die tot nu toe over hem bekend zijn, weten we dat hij oorspronkelijk het voornemen had om dominee te worden, maar dit plan om onbekende redenen heeft laten varen. Uit een gedicht van zijn hand zou je kunnen opmaken dat de godsdiensttwisten misschien een rol gespeeld hebben bij de beslissing om Nederland te verlaten en zich in te schepen naar Suriname. Dat was in 1768; Roos was toen 17 jaar. In Suriname werkte hij ten dele in ondergeschikte functies op de plantages Sancta Barbara, De Goede Verwachting en La Recherche. Uit zijn werk blijkt dat Roos op de plantage De Jonge Bijekorff aan de Motkreek zijn plezierigste jaren doorbracht. Als directeur van De Jonge Bijekorff nam hij het dagelijks bestuur van de plantage voor zijn rekening, waarbij hij zeggenschap over een aantal slaven had. Roos heeft tijdens zijn verblijf in de kolonie tweemaal de oversteek naar Nederland gemaakt. Het is mogelijk dat dit te maken had met de gewijzigde economische situatie, die | |
[pagina 42]
| |
hiervoor al ter sprake kwam, want toen hij in 1785 van zijn tweede reis in Paramaribo terugkeerde, werd hij daar handelaar. Datzelfde jaar trouwt hij met de in Suriname geboren johanna Francina Seonnet (1762-1796). Paul François Roos kwam in de loop der jaren in goeden doen en werd een gezien man. Zijn zaken liepen goed en in kleine kring werd hij als dichter bewonderd. In 1783 was namelijk in Amsterdam zijn eerste bundel Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzij verschenen, kort daarop gevolgd door het tweede en derde deel. Hij was niet alleen een actief lid van ‘De Surinaamsche Lettervrinden’, maar werd ook van 1786 tot 1790 de ‘president’ (voorzitter) van dit gezelschap. Behalve koopman en planter is hij ook een hooggeplaatst ambtenaar geweest: bij zijn dood in 1805 werd hij onder meer genoemd als ‘Ontvanger van het Comptoir der Modique lasten’: belastingambtenaar. | |
2.5 Zijn poëzieEen bespreking van het dichtwerk van Roos kan je een goede indruk geven van de onderwerpen waar een dichter-kolonist zoal over schreef. Evenals van de andere ‘Lettervrienden’ vormen zijn gedichten een afspiegeling van het leven en de lotgevallen in de kolonie: het zoveel-jarig bestaan van een letterkundig genootschap in binnen- of buitenland; de dood van Quassie, een Surinaamse kruidendokter en helderziende die tot in Europa faam verworven had; een overwinning van de Hollandse troepen op plunderende ‘bosnegers’, weggelopen slaven. Deze feiten vormden voor hem een welkome aanleiding om de pen op te pakken. Al bladerend in zijn werk vind je niet alleen dit soort gelegenheidsgedichten, maarQuassie, een kruidendokter en helderziende. In 1712 werd hij gekocht door Gouverneur Mauritius, voor wie hij o.a. onderhandelingen met de marrons (rebellerende slaven) voerde. Quassies roem reikte tot over de grenzen. Zo werd hij onder meer in de Republiek door Stadhouder Willem V ontvangen. Naar aanleiding van zijn dood maakte Paul François Roos een lovend grafschrift.
| |
[pagina 43]
| |
ook verzen over het gehuwde en ongehuwde leven in een tropisch land, beschouwelijke Bedgedachten, een beschrijving van zijn huis aan de Motkreek en impressies van de overweldigende exotische natuur tijdens een wandeling naar een afgelegen plantage: Nooit werd aan Maas of Vecht, of Amstels waterplassen,
Door my iets schooners, iets verrukkenders, aanschouwd,
Dan al de sierlykheid van dit vermaaklyk woud.
Hoewel je altijd voorzichtig moet zijn met het afleiden van de werkelijkheid, van ‘ware’ feiten uit een literaire tekst, is het bij Roos duidelijk dat de dagelijkse ervaringswereld op de plantage een belangrijk stempel heeft gedrukt op zijn letterkundig werk. De landbouw speelt er bijvoorbeeld een belangrijke rol in. In het gedicht Mokka's Ooft beschrijft hij op rijm tot in details het hele produktieproces van de koffieteelt. Ook het gedicht Schets van het Plantaadjeleven geeft een duidelijke en gedetailleerde voorstelling van de manier waarop een Surinaamse landman op het einde van de 18e eeuw zijn dag doorbracht. De feiten erin zijn redelijk in overeenstemming met die, welke uit andere - historische - bronnen bekend zijn. In dit gedicht schrijft Roos aan zijn broer, die in Nederland woont, over het leven op De Jonge Bijekorff. De lezer komt te weten hoe de planter 's morgens voor dag en dauw de velden en gewassen en het werk van de slaven inspecteert, die onder meer met de verwerking van de geplukte koffie bezig zijn. Het is een zorgvuldige inspectie, omdat de slaven volgens hem hun meesters maar al te graag bedriegen. Het toezicht laat hij verder over aan de bastiaans of basja's, de zwarte opzichters. Vervolgens gaat hij het bos in om te jagen en vermoeid‘Een Surinaamsch Planter, in zyn morgen-gewaad’ Illustratie uit: J.G. Stedman, Reize naar Surinamen (1799).
| |
[pagina 44]
| |
en hongerig geworden door al deze inspanningen zet hij zich aan een welvoorziene ontbijttafel, waar naast de boter, kaas, knolradijs en rammenas de gebraden haasjes hem toelachen. De ochtend wordt verder met lezen, knutselen, of met een boottocht naar een naburige plantage gevuld, hoewel af en toe natuurlijk ook de administratie moet worden gedaan. Klokslag twee wordt door de slaven het middagmaal opgediend. Een rij slavinnen staat rond de tafel om mijnheer te bedienen en de ‘voetebooi’ (van het Engelse ‘footboy’ = huisslaaf) schenkt de dranken. Roos laat er in zijn beschrijving geen twijfel over bestaan dat de rollen op de plantage duidelijk vastliggen; de slaven dienen ten opzichte van de meester hun plaats te kennen. Voor hun werk is nauwelijks waardering, dat wordt enkel en alleen als een plicht gezien. ‘Er zijn nu eenmaal bazen en knechten’, en dat blijkt overduidelijk uit een scène na de maaltijd. Wanneer de planter voldaan zijn mond afveegt, constateert hij dat... Dit volk [tracht] op zynen plicht te passen:
De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen
Terwyl een ander, met den handdoek voor de borst,
Op zy staat.
[..]
Ik eisch een schoone pyp, tabak, een glaasje wyn:
Dit moet, zo ras ik 't vraag, reeds in gereedheid zijn.
Zijn conclusie is dan ook nogal voor de hand liggend: Ja, myn vriend! ik leef gelyk een vorst:
De slaaf past op myn' werk, myn woorden zyn bevelen.
Een landman zou de rol van koning kunnen spelen.
In de middag volgt nog een kleine inspectie van de velden en tegen de avond werpt de planter in de kreek een hengeltje uit. Bij terugkomst staat de koffie klaar en een slaaf brengt zijn nachtjapon, muskietennet en muilen. De opzichters komen dan nog verslag uitbrengen van de werkzaamheden en melden welke negers weggelopen, gestorven of ziek zijn. De planter controleert met een peilstok de koffiepluk van de dag, die in manden naar hem toe is gebracht en verdeelt de taken voor het volgend etmaal. De avonduren worden besteed aan lezen of dichten, maar alle slavenplichten zijn dan voor die dag nog niet vervuld: Zodra het negental is door de klok geslagen,
Gebied ik eene kaars in 't slaapvertrek te draagen,
Waar my een Venus in de koele hangmat wacht.
Wanneer je dit alles gelezen hebt, is het misschien duidelijker geworden hoe Roos op het idee is gekomen om in het gedicht Myn Neger-Jongen Cicero de slavernij door Quamina te laten verdedigen met het argument dat sommige Europeanen het zoveel slechter hadden. | |
[pagina 45]
| |
Een nogal idyllische voorstelling van een slaaf en een slavin temidden van de suikerrietvelden. Illustratie uit Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname (1718) door J.D. Herlein.
Het was waarschijnlijk in de eerste plaats het luxueuze leven van Roos zelf, en dat van de meeste anderen die in de koloniën als pasja's konden leven, dat hem geïnspireerd zal hebben tot deze uitspraak van Quamina: ‘Ik zag een reeks van arme blanken,
Die 't Opperwezen zouden danken
Indien zy 't hadden zo als wy [...]’
| |
2.6 Roos' visie op de slavernijUit Myn Neger-Jongen Cicero en ander werk van Roos blijkt duidelijk hoe hij over de slavernij dacht: de slaaf is vanzelfsprekend ondergeschikt aan de meester en niet alleen in de hoedanigheid van het slaaf-zijn, maar ook in die van het zwart-zijn, die volgens hem garant staat voor luiheid, oneerlijkheid en moordzucht, hetgeen het toepassen van straffen en een streng toezicht noodzakelijk maakt. De ondergeschiktheid van de slaaf aan de meester liep min of meer parallel met die van de zwarten aan de blanken. Bij deze negatieve kwalificaties zal niet alleen minachting, maar ook angst in het spel zijn geweest: de planters waren, gezien de numerieke overheersing van de slaven, doorgaans erg benauwd voor een opstand. Wanneer vrienden en kennissen Roos tijdens zijn verlof in Nederland - weliswaar in een gedicht - vragen naar het lot van de slaaf daarginds, stelt hij hen gerust met de verzekering: dat dit volk door reedlykheid
Van ons in dat gewest ten arbeid word geleid,
Dat wij hun straffen als er straf verdient te wezen;
Hen ons doen eeren, min door 't lieven dan door 't vreezen. [...]
Schoon ik den vuigen slaaf voor my doe siddren, vreezen,
'k Doe echter met hen als ik wil gehandeld wezen.
| |
[pagina 46]
| |
De behandeling blijkt een kwestie van redelijkheid en willekeur. Roos tracht aannemelijk te maken dat de planter wel gedwongen is om maatregelen te nemen: De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen,
En acht het fraai als hy zyn' meester kan bedriegen.
Daarbij kwam hij kennelijk niet op het idee dat Europese arbeiders zich net zo ‘vuig en loom’ zouden gedragen wanneer ze door de zweep gedwongen werden om zonder loon te werken. Evenals Cicero hadden andere slaven het in zijn gedichten in het geheel niet slecht. Roos schetst het beeld van een levensblije en harmonieuze samenleving op de plantage. Op de lustplaats daar ik woon,
Stelt zich alles bly ten toon:
't Slaafsche volk, het Cham's geslacht
Juigcht hier vrolyk, dag en nacht
De slaven hebben over de behandeling door de blanke meesters niet te klagen, en de vier regels boven het gedicht over Cicero moeten dat onder meer illustreren: ‘Uw juk is ligt, daar gy, naar 't doen der daagsche merken, Nog uurtjes ovrig hebt om voor U zelv' te werken’. Dezelfde regels worden in de laatste strofe herhaald, maar dan bij monde van een slaaf zelf, namelijk Cicero, die de inhoud op zijn eigen situatie toepast. Je zou denken dat de lezer dan wel overtuigd moet zijn geraakt van de positieve kanten van de slavernij. Geen wonder, want de dichter sprak op zijn hoogst de halve waarheid door niet te vermelden waarom de slaven voor zichzelf werkten. Zowel op de plantages als in de stad leden velen aan ondervoeding. De noodzakelijke aanvulling op het schaarse voedselrantsoen verkregen ze door de verbouw van bijvoorbeeld rijst of cassave op de zogenaamde kostgronden; het ging dus zeker niet om een luxueus extraatje, zoals Roos het voorstelde. Uit zijn gedichten komt Roos naar voren als een overtuigd slavenmeester, iemand die de slavernij als een vaststaand gegeven accepteerde. Je kunt je moeilijk voorstellen dat hij zich voor de afschaffingsbeweging ingezet zou hebben. Wél krijg je de indruk dat hij zeker niet een van de wreedsten is geweest, want een planter moest volgens hem niet alleen een strenge meester, maar ook een vader voor zijn slaven zijn. In zijn eigenhandig geschreven testament uit 1804 heeft hij zelfs ‘de echte’ Cicero en diens twee zoons de vrijheid en een som geld gegeven. Bovendien bestemde hij voor Cicero zijn degen en gouden horloge, misschien wel zijn meest persoonlijke bezittingen, en schonk hij twee slavenfamilies de vrijheid. Hoewel Roos niet direct een voorstander van de afschaffing van de slavernij zal zijn geweest, bleek hij dus wel incidenteel met het lot van de slaven begaan; hij bepleitte in ieder geval een goede behandeling. Een feit blijft dat Roos en de meeste ‘Lettervrinden’ geen oog hebben gehad voor de misstanden om hen heen, die andere tijdgenoten wel gesignaleerd hebben. Sterfte onder de slaven door ziekte of uitputting; de 16- tot 17-urige werkdagen tijdens de suikeroogst; de sexuele uitbuiting van de slavinnen; over dit alles vind je in hun gedichten geen woord. | |
[pagina 47]
| |
Handtekening van Paul François Roos.
Het was tekenend dat Roos de slavernij liet verdedigen bij monde van de huisslaaf Cicero; de huisslaven hadden het, relatief gezien, nog het best. Bovendien vormden zij een minderheid: ongeveer 80% van de slaven bestond uit ‘veldslaven’, degenen die op de suiker-, koffie-, cacao- en katoenplantages of op de houtgronden werkten. Het verhaal van zo'n veldslaaf zou er wel even anders uitgezien hebben. | |
2.7 Een kritisch geluidToch zijn er wel degelijk personen geweest die hun stem verheven hebben tegen de corruptie, de uitbuiting, het (on)zedelijk leven van de planters, of het losgeslagen gedrag van de ‘nouveaux-riches’, want aan stof tot hekelen ontbrak het in de Surinaamse samenleving niet. Hierbij enkele voorbeelden van critici die hun wrevel ook in dichtvorm hebben geuit. Joan Jacob Mauricius, van 1742 tot 1752 gouverneur van Suriname, was tijdens zijn bewindsperiode in hevige strijd gewikkeld met de zeer eigengereide plantersaristocratie die door zijn maatregelen, onder meer het sluiten van vrede met de ‘bosnegers’, haar positie bedreigd zag. Mauricius heeft in een aantal gedichten de zedeloze en ongodsdienstige levenswijze van de planters sterk afgekeurd. De anonieme dichter die zich verschuilde achter de naam Don Experientia, schreef in zijn toneelstuk Het Surinaamsche Leeven [...] uit 1771 met grote verontwaardiging over de corrupte praktijken van de planters. Zijn spel kreeg van hem een motto in het Negerengels: ‘Diese soesoe fietie pottie hem na foete’, wat betekent: wie de schoen past, trekke hem aan. Zo zag hij het blanke Suriname: O Land vol list en schelmeryen,
Die eerlyk is koomt in den noot,
Opregte deugt loopt hier om broot,
Genoopt van honger luydt te schryen.
Hendrik Schouten, die evenals Roos lid was van de ‘Surinaamsche Lettervrinden’, leverde in zijn gedichten onder meer kritiek op de rassendiscriminatie. In 1772 was hij ge- | |
[pagina 48]
| |
trouwd met de kleurlinge Suzanna Johanna Hanssen die in zijn omgeving kennelijk zeer minachtend werd behandeld. Een dergelijk gemengd huwelijk vond namelijk in de ogen van de blanke gemeenschap doorgaans geen genade; men vond het een ‘weerzinwekkende, schandelijke’ zaak. Veel planters zetten die stap dan ook niet, maar hielden er wél een slavin als maîtresse op na. Schouten geeft in het gedicht De Geele Vrouw een indruk van de manier waarop de plantersgemeenschap discrimineerde: Een vrouw die deugden mint en past op haare plichten,
Uijt gulle vrolijkheid wel eens een deuntje zingt (...)
Die echter word nogtans versmaad, veracht, benijd,
Door snoode lasterzucht in een gekrenkt uit spijt,
En door kwaadaardigen voor onkuisch uitgekreeten,
Omdat... mijn tong verstijft, verschrikking word mijn deel!
Ik zwijg die schendaad niet, elk stervling moet die weeten:
Die braave Vrouw, in plaats van Blank te zijn, was Geel!
Kritiek op de wantoestanden in de Surinaamse samenleving was er dus wel, maar het zal je opgevallen zijn dat het misbruik van de slaven vooralsnog buiten schot bleef. Pas wanneer de koloniale economie in de 19e eeuw toch al achteruitgaat, zal een georganiseerde beweging voor afschaffing van de slavernij in Nederlands West-Indië op gang komen. |