Suikerriet, suikerverdriet
(1985)–Paula Keijser– Auteursrechtelijk beschermdSlavernij in enkele 18e-eeuwse teksten
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 49]
| |
3.1 TijdschriftenZoals je gezien hebt, is de brief verdeeld over twee vertogen of afleveringen, de nummers 82 en 83 van het spectatoriale weekblad De Denker, dat van 1763 tot en met 1774 in Amsterdam werd uitgegeven. In de 18e eeuw bestonden er verschillende soorten tijdschriften, hoewel de keus natuurlijk lang niet zo groot was als tegenwoordig. We zullen er hier een paar noemen. Naast de kranten die, zij het onregelmatig, vanaf het begin van de 17e eeuw verschenen, waren er de zogenaamde journaux of geleerdentijdschriften die op letterkundig en wetenschappelijk gebied gespecialiseerd waren. Ze bevatten onder meer informatie over boeken die pas verschenen waren, waarbij dikwijls een korte beoordeling en een fragment uit de tekst werd gegeven. De schrijvers van een andere soort, de satirische tijdschriften, staken de draak met concrete personen en situaties uit de eigen tijd. Een voorbeeld is De Vrolyke Tuchtheer van Jacob Campo Weyerman. Jacob Campo Weyerman (1677-1747).
| |
[pagina 50]
| |
De spectators tenslotte waren meestal wekelijks verschijnende bladen waarin je kon lezen hoe de burgers zich gedroegen en hoe ze zich zouden moeten gedragen. Het ontstaan ervan is dan ook niet los te zien van een bevolkingsgroep die in de 17e en 18e eeuw steeds belangrijker was geworden: de burgerij. Kooplieden, handelaren, vrouwen, ‘ambtenaren’, intellectuelen - zij vormden het gedeeltelijk nieuwe leespubliek waarop de schrijvers zich zouden gaan richten. | |
3.2 Korte geschiedenisDe Denker is zeker niet de enige spectator in Nederland geweest. Enkele andere namen in dit verband zijn: De Examinator, De Vrouwelijke Spectator, of de tegenwoordige Waereld-beschouwster, De Hollandsche Spectator, De Zot, De Borger, De Vrolyke Zedenmeester, De leerzame Praat-al, Bijdragen tot het Menschelijk Geluk en zo zijn er nog tientallen meer te noemen. Uit deze namen kun je al het een en ander afleiden. Allereerst zijn ze eenvoudig gehouden: de schrijvers wilden hun publiek tot lezen aansporen en het daarom niet met vertoon van geleerdheid afschrikken. Ten tweede gaat het bijna altijd om een persoon: de ‘borger’, de ‘zedenmeester’. Doordat de schrijver zich in de ik-vorm presenteert en hij zich direct tot zijn lezers richt, kunnen dezen zich meer bij zijn werk betrokken voelen. Datzelfde effect wordt bereikt doordat de lezers in de meeste gevallen uitgenodigd worden om door middel van ingezonden brieven hun eigen bijdrage aan het tijdschrift te leveren. Dit soort brieven vormt een belangrijk onderdeel in veel spectators. Ze worden gebruikt om de mening van de schrijver over een bepaald onderwerp te illustreren, of zijn juist zo tegendraads dat ze voor hem een dankbare aanleiding vormen om zijn standpunt te verduidelijken: de lezersbrief als literair procédé. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze ‘brieven van lezers’ grotendeels aan het brein van de auteur zelf ontsproten waren. Samen met het feit dat hij zich vermomd als ‘denker’, ‘spectator’ etc. presenteerde, maakten ze deel uit van het spel dat de schrijver met zijn lezers speelde. Hoe komt de spectator - niet alleen als aanduiding voor de fictieve auteur, maar ook voor een bepaald type tijdschriften - nu aan zijn naam? De formule voor de tijdschriften was in Engeland ontstaan met het verschijnen van The Tatler (de babbelaar) in 1709 van Richard Steele en The Spectator (de toeschouwer) in 1711-1712 die door Steele en Joseph Addison samen gemaakt werd. The Spectator telde 555 losse afleveringen. Je kunt je zo'n los nummer voorstellen als een katerntje van acht pagina's. Ze werden verspreid onder de klanten van de koffiehuizen in Londen en vonden hun afzet bij verschillende boekverkopers. Het doel van The Spectator was volgens Addison ‘aangename informatie en nuttige ontspanning’ te geven. In zijn artikelen beschrijft ‘Mijnheer Spectator’ de avonturen, gesprekken en gedachten van een groepje vrienden dat commentaar geeft op actuele onderwerpen of problemen van alledag. Ze maken grappen over ruwe tafelmanieren, pleiten voor fatsoenlijk taalgebruik en zelfbeheersing en maken onder meer geleerddoenerij be- | |
[pagina 51]
| |
Justus van Effen (1684-1735), auteur van De Hollandsche Spectator, een van de vele spectatoriale geschriften die in de 18e eeuw in de Republiek verschenen.
lachelijk. Op deze manier werd de lezer op een speelse manier bijgebracht wat deugdzaam en nuttig was. De succesformule van Addison en Steele werd in heel Europa nagevolgd; in Engeland verschenen in hun voetspoor nog ongeveer 220 spectators, in Duitsland zelfs rond de 500 en ook Nederland telde er zo'n 100. Hieruit zou je kunnen afleiden dat het genre populair geweest moet zijn. Justus van Effen, die van 1731-1735 zelf de succesvolle Hollandsche Spectator uitgaf, schreef in een bewonderend stukje over zijn Engelse voorbeeld: ‘Tot vyftienduizend exemplaren wierden van 't zelve t'elkens uitgegeven. In fatsoenlijke huizen kan men zo weinig zonder koffie en thee, als zonder Spectator ontbijten.’ Het tijdschrift zelf vermeldt in de tiende aflevering een getal dat hoogstwaarschijnlijk dichter bij de waarheid lag: een verkoop van 3000 exemplaren per dag. Het aantal feitelijke lezers was groter: er waren bijvoorbeeld leesgezelschappen waarvan de leden gemeenschappelijk één nummer kochten. Een aantal redenen zijn te noemen die de populariteit van dit soort tijdschriften mogelijk verklaren. De belangrijkste is misschien wel het feit dat ze onderwerpen brachten die bij de belevingswereld van de lezers aansloten. Het aanbod varieerde namelijk van de voors en tegens wat betreft het kaartspel, het dragen van de hoepelrok, het drankgebruik door vrouwen en de juiste manier om iemand te groeten, tot beschouwelijke artikelen over de kerk, de staat en de samenleving. De schrijvers richtten zich tot een 18e-eeuwse lezer die meer geïnteresseerd was in het leven van ‘gewone’ mensen, dan in dat van helden uit voorbije tijden, de vorsten, helden en goden zoals die bijvoorbeeld in de werken van veel 17e-eeuwse dichters en toneelschrijvers werden opgevoerd. In de ingezonden-brievenschrijver of -schrijfster, in de verschillende karakterschetsen kon de lezer zichzelf met zijn | |
[pagina 52]
| |
In de 18e eeuw, de tijd van de Verlichting, stond de ontwikkeling van de mens op allerlei gebied hoog in het vaandel geschreven. Voor veel schrijvers vormden vrouwen een belangrijke doelgroep.
eigen deugden en ondeugden herkennen. Op een speelse, humoristische manier werd de ‘middelstand’ op deze manier niet alleen kennis, maar ook een moraal bijgebracht. Het hele fictieve spel tussen de vermomde auteur en de lezers zal niet weinig hebben bijgedragen tot een grote populariteit; het raden naar de identiteit van de schrijver was een geliefd onderwerp van de brieven. Je zou kunnen stellen dat de spectators ten dele hun eigen ‘markt’ gecreëerd hebben. In de geest van de tijd (de verlichte eeuw!) probeerden ze hun lezers tot ontplooiing van de eigen mogelijkheden en tot het vergaren van kennis te stimuleren. Vooral vrouwen werden aangespoord om zich in de verschillende wetenschappen te verdiepen. Ontwikkeling telde daarbij meer dan schoonheid, en ijdelheid staat in vertogen over dit onderwerp dan ook meestal tegenover kennis. Eén spectator liet het gezicht van de mooie maar ijdele Belinde zelfs door de pokken schenden om haar eindelijk van de spiegel naar het lezen te krijgen. Overigens was het niet de bedoeling dat vrouwen zelf actief onderzoek zouden doen; het eigenlijke spitwerk werd aan geleerde mannen overgelaten. Het ging om een niet al te diepgaande kennisverwerving, die weer in huwelijk en gezin geïnvesteerd kon worden: de vrouw als onderhoudende gesprekspartner voor haar man, als verantwoorde opvoedster, als mévrouw die leiding weet te geven aan haar personeel. Een geliefde voorstelling in sommige spectators: een vrouw die aan het spinnewiel of al handwerkend een... spectator leest. Om een zo groot mogelijk publiek - en dus meer kopers - te kunnen bereiken, werd over het algemeen eenvoudige taal gebruikt. Veel auteurs stellen nadrukkelijk niet alleen voor geleerden te willen schrijven. De Latijnse motto's boven veel vertogen laten zien dat sommige schrijvers in de praktijk toch moeilijk hun eigen academische achtergrond konden vergeten. | |
[pagina 53]
| |
Of deze tijdschriften behalve een groot ook een breed publiek bereikt hebben, is overigens nog maar de vraag. De spectator-figuur zelf bezoekt vaak koffiehuizen en ‘colleges’ en doet verslag van de daar gevoerde discussies. Dit geeft al een mogelijke aanwijzing voor de kringen waarin hij verkeert en waarvoor hij schrijft: het koffiehuis was in de 18e eeuw een van de trefpunten van de gegoede burgerij. In ieder geval waren de spectators voor dienstboden en knechten te duur; het bleef uiteindelijk lectuur die alleen hun mevrouw of mijnheer zich kon permitteren. | |
3.3 De DenkerDe Denker verscheen evenals veel andere spectators wekelijks; het tijdschrift kwam op maandag uit en was in de boekhandel van de uitgever in Amsterdam en op verschillende afzetplaatsen in het land verkrijgbaar. De exacte prijs ervan weten we overigens niet, maar die zal niet veel verschild hebben van De Vaderlander of De Philosooph, spectators uit dezelfde tijd; de losse nummers daarvan waren te koop ‘à 1 en een halve stuiver’. Evenmin als in de meeste van zijn soortgenoten vind je in De Denker illustraties of advertenties. Een ander spectator-kenmerk dat je in dit tijdschrift kunt terugvinden, is de anonimiteit. De schrijver richt zich weliswaar als ‘denker’ in de ik-vorm persoonlijk tot zijn lezers, maar daarmee weten we nog niet wie de ‘echte’ schrijver dan wel was. De anonimiteit had in dit soort tijdschriften een bepaalde functie: het gaf de auteur een grotere vrijheid bij het schrijven, waardoor hij zijn taak als zedenmeester optimaal kon vervullen. Het bood hem de gelegenheid de schijnwerper te zetten op allerlei menselijke gebreken, zonder dat personen uit zijn eigen omgeving zouden kunnen denken dat hij juist hen in zijn tijdschrift portretteerde. Bovendien: zouden al die wijze lessen nog wel geloofwaardig zijn voor de lezers, als ze wisten dat de ware schrijver bijvoorbeeld een berucht kroegloper was? De zedenmeester zélf is natuurlijk ook niet perfect. Dat naamloos schrijven zou overigens tot gevolg kunnen hebben dat we hier wel steeds over een ‘hij’ spreken, terwijl we misschien ofwel met een ‘zij’ of met meerdere auteurs te doen hebben. Ook aan het eind van onze Denker-tekst zul je vergeefs zoeken naar een ondertekening. Je kunt je voorstellen dat in dit geval de anonimiteit de schrijver de mogelijkheid bood een gevoelig onderwerp als slavernij aan te snijden. De brief van Kakera Akotie was een van de eerste zeer felle aanvallen op de slavernij, en verscheen in een tijd dat de discussie over een eventuele afschaffing nog niet of nauwelijks gevoerd werd. Ongeveer 100 jaar later zou die afschaffing pas een feit worden. Er waren onder de lezers natuurlijk ook mensen met aandelen of bezittingen in de koloniën, die er alle belang bij hadden dat de slavernij gehandhaafd bleef. Een ander middel van de schrijver om buiten schot te blijven van eventuele kritiek is de ‘manuscriptfictie’. Dat behandelen we in het volgende hoofdstuk. Al blijft de identiteit van de werkelijke schrijvers meestal onbekend, de fictieve spectatorfiguren doen hun best om een concrete gestalte voor hun publiek te worden. Blond of bruin, getrouwd of niet, dát interesseerde de lezer. Zogenaamd om verder speculeren over hun uiterlijk en levensstijl te voorkomen geven ze een beschrijving van zichzelf. Zo ook De Denker. In het eerste nummer stelt hij zich helemaal volgens de sjablonen van het genre | |
[pagina 54]
| |
aan de lezer voor: een man op leeftijd die veel heeft meegemaakt en zoveel heeft nagedacht en gestudeerd, dat hij over de meeste zaken een afgewogen oordeel kan hebben. De ‘denker’ wijst er dan ook op dat hij het zijn taak acht om gebreken aan te tonen en de mensen het rechte pad te wijzen. Na zijn geld verdient te hebben met een ‘zogenaamd Geleerd Beroep’ heeft hij zich korte tijd met de koophandel beziggehouden. Nu leeft hij teruggetrokken en brengt zijn tijd onder meer door met lezen en het bezoeken van beurs en koffiehuis, waar de gevoerde sprekken hem stof tot denken - en dus schrijven - opleveren. In sommige gevallen hebben de auteurs na beëindiging van een tijdschrift het masker afgelegd. Zo vermeldde de predikant Cornelis van Engelen (1726-1793) in De Philosooph dat hij onder meer redacteur geweest was van De Denker, deel 11, waarin de brief van Kakera Akotie. Volgens de gegevens van een tijdgenoot stond het desbetreffende deel echter onder redactie van de Amsterdamse advocaat Nicolaus Bondt. Je zou hier misschien uit kunnen opmaken hoe goed de identiteit van de persoon-achter-de-spectator verborgen werd gehouden. Het is dan ook nu nog steeds onmogelijk met zekerheid te zeggen wie deze tekst geschreven heeft. Koffiehuizen speelden een belangrijke rol bij de spectators. Schrijvers deden er dikwijls stof op voor eer vertoog, en de koffiehuisbezoekers vormden een belangrijk deel van het leespubliek. Hier een kijkje in het koffiehuis van Felix Meritis in Amsterdam.
| |
[pagina 55]
| |
3.4 ManuscriptfictieVoor de beschrijving van hun onderwerpen kozen de spectatorschrijvers doorgaans verschillende literaire vormen: essays, brieven, reisbeschrijvingen, sprookjes, dierenverhalen of fabels en poëzie. De Denker koos voornamelijk voor de briefvorm en, als we hem moeten geloven, onderhield hij een levendige correspondentie met zijn lezers. Een deel van de brieven is misschien inderdaad van hen afkomstig geweest en in al dan niet bewerkte vorm opgenomen, maar je kunt aannemen dat het merendeel op fictie berustte. Niet alleen omdat het voor de auteur anders een dure grap zou zijn geworden (in de 18e eeuw moest degene aan wie de brief gestuurd werd zelf de porto betalen), maar ook omdat ze, zoals we hiervoor al zagen, deel uitmaakten van het vermommingsspel van de spectators in het algemeen. Is de tekst van Kakera Akotie, dit keer niet een ingezonden maar een gevonden brief, nu ‘echt’ of ‘verzonnen’? Wanneer je het stukje waarin De Denker de brief aan zijn lezers introduceert, nog eens overleest, zie je dat deze op een vrij nauwkeurige manier zijn verhaal doet: onlangs heeft hij ‘eenige stukken papier met vreemde tekenen beschreeven’ in handen gekregen en pas toen ze vertaald waren, kon hij kennis nemen van de inhoud. Aan de lezer wordt zo gesuggereerd dat het hier om een feitelijk bestaand manuscript (handschrift) gaat dat de schrijver in handen heeft gehad. Toch hoeft hij daarmee nog niet de waarheid te spreken. In de 18e eeuw, en ook al daarvoor, werden namelijk heel wat teksten door auteurs als authentiek, echt, gepresenteerd, hoewel ze dat niet waren. Dat was niet alleen het geval met brieven, maar ook met dagboeken, levensbeschrijvingen en reisjournalen. De schrijver stelde zich dan vaak in een Voorbericht of inleiding als de vertaler of uitgever van het desbetreffende werk voor, bewerend dat hij het in een kast gevonden had, of dat het hem op de een of andere manier was toegespeeld. De manier om een fictieve tekst zo aan een lezer te presenteren dat deze gesuggereerd wordt met een werkelijk bestaand manuscript te doen te hebben, noem je manuscriptfictie. De schrijvers zullen verschillende motieven gehad hebben om deze ‘literaire truc’ toe te passen. Een overweging kan geweest zijn dat de lezer eerder geboeid is door een verhaal dat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld en dat hij of zij dus zelf had kunnen meemaken. Bovendien nam in de literatuur in het algemeen de beschrijving van de werkelijkheid een steeds grotere plaats in. Er werd immers in de 18e eeuw steeds minder over verheven idealen geschreven; het ging nu meer om de beschrijving van concrete personen en gebeurtenissen. Dat had onder meer tot gevolg dat er veel levensbeschrijvingen, biografieën, het licht zagen, waarin het avontuur een grote rol speelde en waarbij de schrijver zich soms in het voorwoord in allerlei bochten wrong om de waarheid van het verhaalde te benadrukken. Het publiek vroeg kennelijk om ‘realistische’ literatuur. De auteurs wilden waarschijnlijk van hun kant zoveel mogelijk aan deze behoefte tegemoet komen: je moet niet vergeten dat er in de 18e eeuw heel wat broodschrijvers waren die van de opbrengst van hun geschriften moesten rondkomen, en dus een zo groot mogelijk publiek probeerden te bereiken. Daarbij komt dat ‘romans’ waarin allerlei wonderlijke gebeurtenissen beschreven werden nogal een slechte reputatie hadden. Het is voor ons moeilijk na te gaan in hoeverre de lezers van toen zich door deze beweringen van echtheid om de tuin hebben laten | |
[pagina 56]
| |
leiden. Het feit dat de vorm dikwijls verzonnen was, maar de inhoud een vermenging van fictie en realiteit, zal het er in ieder geval niet gemakkelijker op gemaakt hebben. We stellen opnieuw de vraag of er in de Denker-tekst ook sprake was van manuscriptfictie en, als dat het geval zal zijn geweest, wat de functie daarvan was. Bij het lezen is er een aantal elementen aan te wijzen waardoor je het vermoeden krijgt dat de brief inderdaad door ‘de denker’ zelf of door eventuele medewerkers geschreven is. De auteur heeft duidelijk geprobeerd het zo echt mogelijk te doen lijken. Niet alleen door de inleiding vóór de brief, maar ook door het simpele taalgebruik van Kakera Akotie bijvoorbeeld, die de Atlantische Oceaan ‘de groote waterplas’ noemt. Toch vreemd voor iemand als hij, die in de rest van zijn betoog de dingen zo goed bij de naam weet te noemen. Maar... voor de lezer moest het misschien op die manier aannemelijk worden dat de brief inderdaad afkomstig was van een negerslaaf. Een ander punt is dat je deze brief zou kunnen zien als een variant op een literair genre dat vanaf het einde van de 17e eeuw in de mode was gekomen: de gefingeerde brieven waarin reizigers die vanuit een andere cultuur naar Europa waren gekomen, ongezouten kritiek leverden op de samenleving aldaar. Een beroemd voorbeeld is de Lettres Persanes van Montesquieu, waarin twee Perzen kritiek leveren op de Franse samenleving. Ook Kakera Akotie schrijft vanuit een ‘vreemd’ land, Nederland, en levert weliswaar geen kritiek op de levenswijze aldaar, maar zijn aanklacht tegen slavernij en slavenhandel betekent wel degelijk een afkeuring van de Nederlandse en, algemener, de Europese mentaliteit die deze praktijken mogelijk maakte. De briefvorm heeft in de Denker-tekst een duidelijke functie. Ze suggereert echtheid: de ideeën die in dit geval over de slavernij naar voren worden gebracht, zijn afkomstig van iemand die de praktijken ervan aan den lijve ondervonden heeft. Het lijkt zo een getuigen-verklaring die je als lezer serieus moet nemen, en die de schrijver dicht bij zijn doel brengt: het leveren van kritiek op de eigen maatschappij. Door gebruik te maken van een persoonlijk emotioneel verslag van een slaaf probeerde de auteur de mening van zijn lezers wellicht te beïnvloeden. De briefconstructie geeft de schrijver bovendien een grotere vrijheid om zijn mening scherper te verwoorden dan wanneer zijn eigen naam eronder had gestaan. | |
3.5 Hoe kwam de schrijver aan zijn verhaal?Hoe zit het nu met de waarheid wat betreft de inhoud van de tekst? We gaan hier wat dieper in op de vraag waar de schrijver zijn materiaal vandaan heeft gehaald, met andere woorden: welke bronnen hij mogelijk gebruikt heeft. Uit de inleiding zijn we te weten gekomen dat enkele vrije negers ‘door een misverstand’ uit Afrika zijn meegenomen en als slaaf werden verkocht. Protest van verwanten had tot resultaat dat ze ‘op hoog gezag’ op vrije voeten werden gesteld. Tot de dag van vandaag is er in de archieven een document bewaard gebleven waarin gegevens staan die verdacht veel lijken op die, welke in de tekst voorkomen (zie 3.7, bijlage). Het gaat om een plakkaat van 6 juni 1749. Plakkaten bestonden al sinds de 16e eeuw; het waren openbare verordeningen die uitgevaardigd werden door de autoriteiten. Ze | |
[pagina 57]
| |
Willem Bosman werkte van 1688 tot 1701 in dienst van de West-Indische Compagnie aan de Westafrikaanse Goudkust. Zijn Nauwkeurige Beschryving van de Guinese Goud- Tand- en Slavekust (1704) gaf onder meer allerlei bijzonderheden over de slavenhandel in zijn tijd.
werden onder de bevolking verspreid, of op bepaalde plaatsen opgehangen, om de mensen in kennis te stellen van een besluit dat van hogerhand was genomen. Iedereen werd geacht daarvan kennis te nemen; het had dus geen zin om te doen of je van niets wist. Boven het plakkaat van 1749 is te lezen: Notifikatie. [officiële bekendmaking] Opdracht van de Staten Generaal om zeven vrije negers op te sporen die ten onrechte als slaven zijn verkocht. Er staat in dat de schipper Christian Hagerop hen in 1746 onder valse voorwendselen aan boord van zijn schip ‘De Africaen’ van de Westafrikaanse kust, Guinea, naar Suriname heeft meegenomen, alwaar ze als slaven zijn verkocht. Iedere - blanke - ingezetene van de kolonie wordt bevolen onder zijn slaven een onderzoek in te stellen. Wanneer zou blijken dat een van deze negers in zijn bezit is, zal de koopsom vergoed worden. Verder wordt vermeld dat zes van de zeven afkomstig zijn uit Elmina, dat toen de belangrijkste slavenhaven aan de Goudkust was. Hun namen zijn: luasje, hinkeba, kobbena, manson, tappa poppa inja correda en... kakasa acostrie. De zevende die genoemd wordt is alta in het satijnsche landt. Vergelijk deze eens met de namen die in De Denker voorkomen: popo, kakera akotie en atta. Nog meer overeenkomsten kun je in de tekst vinden: vergelijk het ‘hoog gezag’ met de Staten Generaal in het plakkaat. De Denker beweert dat de brief in de ‘Fantynsche Taal’ geschreven is; de zeven vrije negers werden vanaf de kust van Guinea weggevoerd, een streek waarin onder meer het gebied van de Fanti lag. Het lijkt erop dat de schrijver van het vertoog van deze zaak op de hoogte moet zijn geweest. Misschien heeft hij het plakkaat zelf onder ogen gehad, las hij het verhaal in een krant, of hoorde hij het van kennissen die in Suriname waren geweest. Na het lezen van de brief heb je een redelijke indruk gekregen van de gang van zaken rond de slavenhandel, de behandeling door de blanken en het leven in de slavenmaatschappij. De auteur van de tekst lijkt zich dus ook goed gedocumenteerd te hebben wat betreft | |
[pagina 58]
| |
de bijzonderheden die in verband met de slavernij en de slavenhandel genoemd worden. Hij kan daarbij gebruik gemaakt hebben van verschillende boeken waarin die onderwerpen ter sprake kwamen. Want er werd weliswaar nauwelijks tegen, maar wel over slavernij geschreven, met name in reisverslagen en land- en volkenkundige beschrijvingen van Afrikaanse of Zuidamerikaanse kustgebieden. Een voorbeeld is de Nauwkeurige Beschryving van de Guinese Goud- Tand- en Slavekust dat voor het eerst in 1704 verscheen en vele herdrukken beleefde. Het werd geschreven doorTitelplaat van de Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname (1718) door J.D. Herlein; mogelijk een bron van gegevens voor De Denker.
| |
[pagina 59]
| |
de Nederlander Willem Bosman, koopman in goud en slaven in dienst van de West-Indische Compagnie aan de Afrikaanse westkust. Zijn standplaats was Elmina, vanwaar grote hoeveelheden slaven werden geëxporteerd. Bosman geeft naast de informatie over de plantengroei en de bodemgesteldheid ook ‘een net verhaal van den Slavehandel’. Je leest hier bijvoorbeeld over de al of niet gunstige voorwaarden in een gebied voor de slavenkoop en de omstandigheden aan boord van de schepen waarmee ze vervoerd werden. Dit werk van Bosman zal in het vervolg nog vaker ter sprake komen. In de Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname (1718) gaf J.D. Herlein een aantal bijzonderheden over de slavenhandel en over de levensgewoonten van de ‘Slaafsche Afrikaansche Mooren’. Het is dus goed denkbaar dat een van de vele land- en volkenkundige beschrijvingen die in de 18e eeuw werden geschreven, samen met de gegevens over Kakasa Acostrie, de bronnen vormden waaruit de schrijver heeft kunnen putten. | |
3.6 Het Afrikaanse standpuntTot slot nog iets over het bijzondere van de Kakera Akotie-tekst. Vrijwel alle verslagen over de Afrikaanse slavenhandel waren in de eerste helft van de 18e eeuw geschreven door blanken die daar op de een of andere manier bij betrokken waren: scheepskapiteins, scheepsartsen, of, zoals in het geval van Bosman, handelaren. Kortom: lieden die boter op hun hoofd hadden. Er is slechts een enkeling onder hen te vinden die de slavernij afkeurde. In de loop der jaren ontstond door dit soort beschrijvingen het beeld van de neger die in Afrika in zodanige barbaarse omstandigheden zou leven, dat zijn aankoop voor de plantages in de West als een christelijke daad werd voorgesteld. Werken als die van Bosman, waarin de negers zeer negatief werden voorgesteld, zouden jaren later, eind 18e, begin 19e eeuw, koren op de molen zijn van de verdedigers van de slavernij. Zo concludeerden ze onder meer uit de gegevens van Bosman dat de slavenhandel niet in strijd met de menselijkheid was. Het Afrikaanse standpunt ontbrak in deze verslagen natuurlijk totaal. In de brief van Kakera Akotie is het een van de weinige keren dat een van de slachtoffers - weliswaar via een blanke auteur - vanuit zijn visie een beschrijving van de slavernij geeft. Er wordt tenminste gesuggereerd dat we hier met een ‘zwart’ perspectief te maken hebben. Een aantal jaren later, in 1789, zou de autobiografie van een niet-fictionele slaaf, Olaudah Equiano, verschijnen. Zijn levensverhaal leverde een belangrijke bijdrage tot de afschaffing van de slavernij. In hoeverre De Denker met zijn tekst de publieke opinie beïnvloed heeft, blijft de vraag. In ieder geval is het zijn verdienste dat hij als een van de eersten op die manier de slavernij voor een groot publiek ter discussie heeft gesteld. | |
[pagina 60]
| |
3.7 Bijlage | |
NotifikatieGa naar voetnoot* Opdracht van de Staten Generaal om zeven vrije negers op te sporen die ten onrechte als slaven zijn verkocht.1749 juni 6
1Alzoo den Edelen Hove van Politie en Crimineele Justitie deeser colonie soo vanGa naar voetnoot1 2 Haer Hoog Moogende Heeren Staten Generael der Vereenigde Neederlanden alsGa naar voetnoot2 3 van de Edele Generaelen Geoctroyeerde West-Indische Compagnie ter precidialeGa naar voetnoot3Ga naar voetnoot3-4 4 caemer Amsterdam, seer ernstig requisiten hebben ontfangen omme op ordre vanGa naar voetnoot4 5 hoog gemelde Haer Hoog Moogende, geobtineert op demonstratien van welgemel-Ga naar voetnoot5Ga naar voetnoot5-66de Edele Generael West-Indische Compagnie, te reclameeren seekere seeven stuksGa naar voetnoot6 | |
[pagina 61]
| |
7 vrije negers dewelke in den jaere 1746 door eenen schipper christian hagerop, ge-8voert hebbende het schip de Africaen, op een frivoole pretext van de kust van Gui-Ga naar voetnoot89nea zijn vervoert, alhier aengebragt en op publique vendue als slaven verkogt, waer-Ga naar voetnoot910van ses sijn van Elmina genaemt: luasje, hinkeba, kobbena, manson, kakasaGa naar voetnoot10 11 acostrie, tappa poppa inja correda en de sevende genaemt alta in het satijn-12sche landt, en aen de eygenaeren te doen betaelen de door hun daervoor uitgeloof-Ga naar voetnoot1213de cooppenningen: aen welke ordres en beveelen als alleen strekkende tot welwee-Ga naar voetnoot13Ga naar voetnoot13-1414sen der slavenhandel, soo hoog noodig voor deese colonie, promt dient te werden 15 voldaen en naergekoomen; ten welke eynde door gemelde Hove reets de noodigeGa naar voetnoot15 16 ordres sijn gesteld geworden aen de gemelde neegers na te soeke, dog tot nog toeGa naar voetnoot16 17 niet meer als twee hebbende kunnen ontdekken. 18Soo is 't dat welgemelde Hove, om aen die hiervooren gemelde resolutien en be-Ga naar voetnoot1819veelen van Haer Hoog Moogende te kunnen voldoen, goedgevonden heeft een yder 20 ingeseetene te gelasten en ordonneeren, gelijk zij gelast en geordonneert werden bijGa naar voetnoot20 21 deesen, omme indien eenige van deselve hier vooren genoemde neegers onder hun 22 hebbende en hun bekent is, deselve ten eersten sullen hebben op en aen te geeven 23 aen de commies jan nepveu; dat een yder ook gehouden sal sijn en desnoods meedeGa naar voetnoot23 24 gelast werd omme met den eersten onder hunne slaeven behoorlijk ondersoek teGa naar voetnoot24 25 doen of ook eenige derselver neegers onder hunne slaven mogte sijn, eenige ontdek-26kende deselve meede ten eersten sullen hebben op - en aen te geeven aen den gemel- | |
[pagina 62]
| |
27de commies, sullende een yder voor dezelve neeger prompt werden gerestitueerd enGa naar voetnoot27 28 voldaen hetgeene sij bij den inkoop voor dezelve sullen hebben betaeld; en indien 29 ymand mogte koomen te ontdekken eenige van deselve neegers mogte weesen over-30leeden, hetselve meede als vooren sullen hebben op - en aen te geeven, alles op pae-Ga naar voetnoot30-3131ne dat ymand namaels bevonden sal werden eenige van deselve negers onder sig teGa naar voetnoot31 32 hebben, geconsidereerd en gehouden sullen werden als mede schuldige aen het cri-Ga naar voetnoot32Ga naar voetnoot32-3333men plagi off menschendieverij en teegens deselve naer inhoud der regten sal wer-34den geprocedeert, soo als bevonden sal werden te behooren; waenaer een ygelijk sigGa naar voetnoot34 35 sal hebben te reguleeren.Ga naar voetnoot35 36En opdat niemand hiervan ignorantie pretendeeren, sal deesen alomme werdenGa naar voetnoot36Ga naar voetnoot36-37 37 gepubliceerd en geaffigeert daer men gewoon is dusdaenige affictie en publicatie teGa naar voetnoot37 38 doen en vervolgens door de keurmeesteren der suykeren als daertoe bij deesen ge-Ga naar voetnoot3839last werdende van plantagie aen de eygenaeren of bediendens derselve werden ver-40toont. |
|