Suikerriet, suikerverdriet
(1985)–Paula Keijser– Auteursrechtelijk beschermdSlavernij in enkele 18e-eeuwse teksten
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 9]
| |
1.1 Myn Neger-Jongen CiceroHet gedicht Myn Neger-Jongen Cicero is te vinden in de verzameling Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzy van P.F. Roos, die in drie delen tussen 1783 en 1789 in Amsterdam werd uitgegeven, en nu in de Universiteitsbibliotheek van diezelfde stad wordt bewaard. In dit gedicht vertelt Cicero hoe hij als dertienjarige jongen in Afrika gevangen genomen werd, waarna men hem aan boord van een slavenschip meenam naar Suriname. Eenmaal daar aangekomen werd hij als slaaf verkocht. Het was een hele troost dat hij zich omringd zag door blije slaven, en ook zijn meester bleek hem redelijk te behandelen. Wanneer hij zich misdraagt vallen er weliswaar klappen, maar zijn eigen vader was in het verleden niet minder streng. Als huisslaaf moet Cicero onder meer schoenen poetsen, de jas van zijn meester borstelen en de parasol voor hem dragen. Hij heeft het alles bij elkaar zo slecht nog niet. Toen Cicero eens aan een andere slaaf, Quamina, vroeg wat toch die vrijheid te betekenen had waar iedereen zo over riep, deed deze daarover een boekje open. Quamina komt dan in het gedicht aan het woord. Hij legt uit dat die vrijheid een schijnvrijheid is, een luchtkasteel. Hij had namelijk zijn meester eens op een reis naar het vrijheidslievende Nederland vergezeld en had daar het zwoegen en ploeteren van de armen gezien die, hoewel ze niet de slavernij kennen zoals die in West-Indië voorkomt, toch op hun manier slaven waren: zowel van de armoede als van de moraal. Want je hoefde er niet te werken, maar wie het inderdaad niet deed, werd er wel met de nek aangekeken. Voor Quamina is de keuze dan ook duidelijk. Hij verkiest zijn slavernij boven die verschrikkelijke ‘vrijheid’, waarin niet alleen de Nederlanders, maar ook de Polen en Afrikanen moeten leven. Cicero is getroffen door de woorden van Quamina en hij is er nu geheel van overtuigd dat de slavernij onder de Hollandse meesters verre te verkiezen is boven zijn oorspronkelijke vrije staat, waarin hij als enige zekerheid armoede zou hebben gekend. | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Myn Neger-Jongen Cicero.
Uw juk is ligt, daar gy, naar 't doen der daagsche merken,Ga naar margenoot+
Nog uurtjes ovrig hebt om voor U zelv' te werken:
Gedenkt, ò Volken! dat Bataafsche slavernyGa naar margenoot+
Veel meer dan 't arme vry voor U te schatten zy!
'k Mogt van myne ouders dikwils hooren:Ga naar margenoot+
ô Jongen! gy zyt vry geboren:
Dit heugt my van myn vroegste jeugd:
Maar naauwlyks was ik dertien jaaren,
5[regelnummer]
Of 'k zag my, door veröveraaren,
Besprongen, die my ras vol vreugdGa naar margenoot+
Verkogten, weg was toen myn vry:Ga naar margenoot+
'k Wierd Slaaf en kwam in slaverny.
| |
[pagina 12]
| |
'k Heb dikwils op het Schip gekreten,Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
Uit vrees dat men my op zoude eeten,Ga naar margenoot+
Te meer dewyl ik jeugdig was:Ga naar margenoot+
Maar toen ik, na een reeks van dagen,
Niets hoorde van dien kost gewagen,Ga naar margenoot+
Verydelde myn schrik wel ras.Ga naar margenoot+
15[regelnummer]
'k Liep, zonder kluisters vrank en vry,Ga naar margenoot+
Door 't Schip, ofschoon in slaverny.
'k Zag eindlyk Surinames stranden,
'k Zag 't Schip daar in de Haven landen,
En 't Anker werpen in den grond.
20[regelnummer]
Toen zag ik ons, met gansche benden,Ga naar margenoot+
Van boord af naar een Pakhuis zenden.
Hier keek ik op de plaats eens rond;
Ik zag daar Slaaven, vrolyk, bly.
Dit gaf my troost in slaverny.
25[regelnummer]
Ik wierd verkogt... en pas gezetenGa naar margenoot+
Bezorgde my myn Heer van eeten;
Ik kreeg een slaapplaats en een kleed
Om my by ontyd toe te dekken:Ga naar margenoot+
| |
[pagina 13]
| |
Dit kon my iets tot heul verstrekken:Ga naar margenoot+
30[regelnummer]
Geen sterfling deedt my eenig leed:
'k Dogt egter nog om 't Jeugdig vry,Ga naar margenoot+
En 't nakend werk der slaverny.Ga naar margenoot+
Myn eerste werk was alle dagen
De Jas myns Meesters na te dragen,
35[regelnummer]
Wanneer hy hier of elders ging;
Als ik misdeed dan kreeg ik klappen;
Maar Vader kon my anders trappen,
Wanneer de boosheid hem beving:
'k Was vry, maar niet voor slagen vry,
40[regelnummer]
Zoo min als thans in slaverny.
'k Begon nu Schoenen schoon te maaken,
De rok te borstlen, en te waakenGa naar margenoot+
Op pligten van een Heeren-knegt,
Ja zo, dat ik het durfde waagen
45[regelnummer]
De Parasol voor hem te draagen,
Met staatsie, als een kaers zo regt.Ga naar margenoot+
'k Vergat allengs myn jeugdig vry,Ga naar margenoot+
Gewennende aan de slaverny.
| |
[pagina 14]
| |
'k Begon thans mooi de taal te leeren,
50[regelnummer]
En kreeg de slag om baard te scheeren;Ga naar margenoot+
Dit was behaaglyk voor Myn Heer:
Ook leerde ik hairen op te maaken:
Toen kreeg ik, onder andre zaaken,
Van hem een Broek! een Broek van leêr!
55[regelnummer]
Dus wierd ik grootsch ofschoon niet vry,Ga naar margenoot+
'k Wierd grootsch in myne slaverny.
'k Vroeg eens, wyl ik het niet besefte,Ga naar margenoot+
Hoe men de Vryheid zoo verhefte,
Aan quamina; wat is tog Vry?
60[regelnummer]
Hy sprak ‘myn vriend! dat zyn maar droomen
Die by my niet in oogschyn koomen,Ga naar margenoot+
'k Weet niet waar in haar' grootheid zy.
Maar opGa naar voetnoot(*) de Kust is 't arme vryGa naar margenoot+
Zoo goed niet als hier slaverny.
65[regelnummer]
Want daaglyks moet men daar zyn leven
Ten besten voor de roofzugt geeven;
De wetten zyn 'er onbeschaafd;
Het is 'er vreeslyk om te woonen,
| |
[pagina 15]
| |
En de Armoê komt zig staag vertoonen,Ga naar margenoot+
70[regelnummer]
Ofschoon men altoos zwoegt en draaft.
Dus is by ons het arme vry
Veel erger dan hier slaverny.
'k Zal U van 't vry nog meer vertellen:
Toen ik myn Meester mogt verzellen
75[regelnummer]
Naar 't Vryheid-minnend Nederland,
Dagt ik, zie zoo! nu zal ik leeren
Der Vryheids waarde te waardeeren,
Dewyl men hier de Slaafsheid bant.
'k Bedroog my, want het arme vryGa naar margenoot+
80[regelnummer]
Scheen erger daar dan slaverny.
Ik zag een reeks van arme Blanken
Die 't Opperwezen zouden danken
Indien zy 't hadden zoo als wy:
Ik zag hen kruijen, torschen, zwoegen,
85[regelnummer]
Modderen, trekken, graaven, ploegen:
De nooddruft heerschte aan hunne zy:Ga naar margenoot+
Teen dagt ik: Ach! is dit een vry,
Zoo vry is 't ook in slaverny.
| |
[pagina 16]
| |
't Is waar, hier zult gy somtyds zeggen,
90[regelnummer]
Dat elk het werk kon nederleggen,
Want elk is in zyn omkring vry;Ga naar margenoot+
Dit is zoo! maar die niet wil werken
Wordt aangezien gelyk een Verken,
Ja als een pest der Maatschappy!
95[regelnummer]
Zoo dat, myn vriend, hun arme vry
Bevat het juk der slaverny.
Daar zynde bleef my niets verholen:Ga naar margenoot+
Ik hoorde dat in 't grootsche PoolenGa naar margenoot+
Een reeks van arme Blanken zyn,
100[regelnummer]
Dat men dit volk zeer fel kon plaagen,
Hun martelen met Geessel-slagen,
Ja sterven doen door wreede pyn.
Ik kies voor zulk rampzalig vry
Veel liever myne slaverny.’
| |
[pagina 17]
| |
105[regelnummer]
Toen cicero dees woorden hoorde
Was 't of die taal zyn hart doorboorde,
Hy zeide dus tot quamina,
Laat ons, met dit ons lot te vreeden,
Niet klagen om den dag van heden,
110[regelnummer]
Op dat het ons niet kwalyk ga.Ga naar margenoot+
Gy leert my dat het arme vry
Niet haalt by onze slaverny.
Ik vind, na 't doen der daagsche merken,Ga naar margenoot+
Nog tyd om voor my zelv' te werken;
115[regelnummer]
Myn juk is zagt, myn last is ligt;Ga naar margenoot+
En zoo ik Kindren moog verwekken,
Zal hen dees les tot leering strekken
Om steeds te zorgen voor hunn' pligt.
Ja! 'k zal hen leeren, dat Batanfsche slaverny,
120[regelnummer]
Veel meer dan 't arme vry voor hen te schatten zy!
| |
[pagina 18]
| |
1.2 Brief van Kakera Akotie aan zijn Broeder AttaDe tekst die nu volgt is afkomstig uit de tweede jaargang van het spectatoriale weekblad De Denker, nl. die van 1764. Het is een aanklacht tegen de slavernij bij monde van de ex-slaaf Kakera Akotie, die twee afleveringen of vertogen in beslag nam: no. 82, gedateerd ‘Den 23. July 1764’, en no. 83, ‘Den 30. July 1764’. ‘De Denker’, hier in de betekenis van de schrijver van het vertoog, vertelt allereerst in een inleiding dat een aantal vrije negers enkele jaren geleden ten onrechte door een Hollandse schipper op diens slavenschip vanuit Guinea, aan de westkust van Afrika, was meegenomen. Eenmaal in ‘America’ (in dit geval Zuid-Amerika) aangekomen, had hij ze verkocht. Na protest van familieleden werden ze op last van de autoriteiten op vrije voeten gesteld en van Suriname naar de Republiek (Nederland) gebracht. Van daaruit zijn ze scheep gegaan voor de uiteindelijke terugreis naar hun vaderland. Op de plaats waar ze die korte tijd in de Republiek woonden, vond men na hun vertrek een aantal papieren die in een vreemde taal waren beschreven. Deze zijn op de een of andere manier bij de schrijver terechtgekomen die ze met behulp van een uit Curaçao afkomstige neger wist te ontcijferen. Het bleek een brief te zijn die één van de ontvoerde Afrikanen, Kakera Akotie, aan zijn broer geschreven had. De brief was gesteld in het Fantijns, een Westafrikaanse kusttaal. ‘De Denker’ meent zijn lezers een plezier te doen door hen een vrije vertaling ervan te geven. Dan volgt de brief waarin Kakera Akotie aan zijn broer Atta over de behandeling door de blanken wil vertellen; een relaas dat volgens hem als voorbeeld kan gelden voor alle uit Afrika weggevoerde slaven. De inhoud van de brief spreekt voor zich. Vervolgens schrijft ‘De Denker’ een zeer ironisch nawoord: hij zegt hierin eigenlijk het tegenovergestelde van wat hij bedoelt. Zo beweert hij het volkomen oneens te zijn met Kakera Akotie, omdat de koloniën en dus de slavernij van groot nut zijn voor de staat. Stel je voor, zo redeneert hij, dat enkele ‘zwakke geesten’ onder de planters in de West na het lezen van de brief zó in de war raken dat ze in het vervolg menselijker met de slaven zouden omspringen, dat zou ‘onze’ vestigingen aldaar geen goed doen. Aan de lezers wordt dan een citaat voorgelegd van de Franse filosoof en rechtsgeleerde Montesquieu (1689-1755) waarin deze het recht om slaven te houden zogenaamd verdedigt. Zogenaamd, want in dit stukje geeft Montesquieu op een spottende manier bepaalde argumenten weer die bij de verdediging van de slavernij in de Westindische koloniën werden aangevoerd. Hij laat zien dat geldzucht en het onterechte superioriteitsgevoel van de blanken hier als drijfveren achter zitten. Je kunt het dus beschouwen als een satire. Het hele scala van vooroordelen dat de ene natie tegenover de andere met een verschillende huidskleur kan hebben, laat Montesquieu op zo'n overdreven manier de revue passeren, dat het belachelijke ervan goed onder de neus gewreven wordt van diegenen die zich als blanken superieur achten en daarmee de slavernij goedpraten. | |
[pagina 19]
| |
‘De Denker’ heeft hier een vertaling weergegeven van het vijfde hoofdstuk uit het vijftiende boek van De l'Esprit des Lois, een lijvig werk dat Montesquieu in 1748, eerst anoniem, publiceerde. Het gaat over de algemene principes en de grondslagen van de wet. In het vijftiende boek zijn Montesquieu's ideeën over slavernij te vinden. Hij keurt de slavernij in principe af, omdat ze zowel in strijd is met het burgerlijk recht als met het ‘natuurrecht’ dat zegt dat ieder mens vrij geboren wordt. | |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
De Denker.
1VOor eenige jaaren hadt zich een Hol-2landsch Schipper, die den Slaavenhan-3del op de Kust Van Guinee dreef, doorGa naar margenoot+ 4 een misverstand, van eenige vrye Ne-5gers, meester gemaakt, welken hy na AmericaGa naar margenoot+ 6 vervoerde, en aldaar als Slaaven verkogt. Het 7 ongenoegen, dat deeze daad onder de nabestaan-8den en landgenooten van de weggevoerden ver-9oorzaakte, bragt te wege, dat dezelven, op hoog 10 gezag, uit de magt der koopers ontslagen en op 11 vrye voeten gesteld wierden. Men voerde ze
| |
[pagina 22]
| |
12 toen van Suriname herwaards over; van waar zy,Ga naar margenoot+ 13 na een kort verblyf, naar hun Vaderland te rug 14 gezonden wierden. Ondertusschen vondt men,Ga naar margenoot+ 15 na hun vertrek, op de plaats, alwaar men ze hier 16 gehuisvest hadt, eenige stukken papier met 17 vreemde tekenen beschreeven, die my onlangs 18 zyn ter hand gekomen, en welken ik, door be-19hulp van eenen Neger, die met iemand myner 20 vrienden van Curaçao is overgekomen, heb ont-21cyfferd; wanneer ik ontdekt heb, dat dezelvenGa naar margenoot+ 22 eenen Brief behelsden, door één van hen, Kakera 23 Akotie genaamd, aan zynen Broeder geschreeven; 24 en waarschynlyk by verzuim hier agtergelaaten. 25 Ik twyffel niet, of ik zal mynen Leezeren vermaak 26 doen, met hun eene vrye vertaaling van dien 27 Brief, die myn Neger my zeide in de FantynscheGa naar margenoot+ 28 taal geschreeven te zyn, mede te deelen. | |
Kakera Akotie aan zyn Broeder Atta.30EIndelyk ben ik uit de Slaaverny der wreede 31 Kristenen ontslagen, Waarde Broeder! Men 32 zegt my, dat de bedreigingen, die gy en ande-33ren onzer landsgenooten by het Opperhoofd der 34 Hollanders aan Elmina gedaan hebt, over onzeGa naar margenoot+ 35 wegvoering, ons de vryheid heeft doen weder-36geeven. Wy zyn uit het vervloekte Land, daar 37 wy als slaaven verkogt waren, over een zeer 38 groot en uitgestrekt water herwaards overgebragt 39 naar de Hoofdstad der Hollanders; van waar men | |
[pagina 23]
| |
40 telkens Canoe's zendt om onze Landsgenooten teGa naar margenoot+ 41 vervoeren naar dat zelfde Land, waar van daan 42 ik nu gekoomen ben. Met zulk een Canoe, zegt 43 men my, zal ik na myne vrienden en nabestaan-44den te rug keeren. Ik zal het geluk hebben de 45 gezegende Kust wederom te aanschouwen, daar 46 ik geboren ben. Ik zal u omhelzen; ik zal myn 47 vrouw en myne kinderen in myne armen druk-48ken. Och! dat ik reeds verre was van deeze 49 Blanken, die ik niet zonder afgryzen kan aan-50zien wanneer ik denke aan de yselyke behan-51delingen, die zy zulken van onzen Landaard, dieGa naar margenoot+ 52 hun eigen geworden zyn, aandoen.Ga naar margenoot+ 53Maar ik moet noch een wyde zee overvaa-54ren, eer ik myn vaderland weder aanschouwe. 55 Veertig maalen heb ik de verwisseling van nagt 56 en dag gezien, sedert dat ik van u wierdt weg-57gevoerd, tot dat ik in het land kwam, daar 58 men my verkogt. Van daar herwaards gaande,Ga naar margenoot+ 59 heb ik de zon vyf - en - zestig maalen zien op- en 60 ondergaan in de groote waterplas, die deeze 61 landen van malkanderen scheidt. De reize, 62 die ik nu moet doen, om weder by u te koo-63men, verzekert men my, dat noch grooter is. 64 Moogelyk zal ik op den weg sterven; want ik 65 heb 'er veelen van ons den laatsten snik zien gee-Ga naar margenoot+66ven op de overtogt; en ik denk, dat her lang-67duurig verblyf op het water hun doodelyk ge-68weest is. Ik schryf u daarom deezen Brief eer 69 ik de reize begin. Zo ik sterve, zal Popo of 70 Jappe, myne reisgezellen, u myn geschrift 71 overgeeven; en gy zult weeren wat my is over-72gekoomen, en hoe de onmenschelyke Europeers | |
[pagina 24]
| |
73 met ons handelen. Het geen my gebeurd is, 74 gebeurt aan alle bewoonderen van ons Land, die 75 zy jaarlyks met hunne vaartuigen wegvoeren. 76Toen ik als een slaaf op de groote Hollandsche 77 Canoe wierdt aangehouden, op welke ik gewaagd 78 hadt te koomen, om dat, ik dagt, dat niemand ee-79nig regt op my hadt, wierden my de handen en 80 voeten gekluisterd; en ik wierdt beneden in hetGa naar margenoot+ 81 vaartuig met omtrent driehonderd van onze Zwarte 82 Landsgenooten opgeslooten. Hoe gruwelyk was 83 dit verblyf, myn waarde Atta! Buiten staat om 84 ons op te rigten, moesten wy by elkanderen 85 liggen, als eene kudde varkens. De stank, die 86 'er in dit nauw bestek was, waar in wy ons be-Ga naar margenoot+87vonden, het gebrek van doortogt voor den wind, 88 en de gloeijende hitte der zon maakten dat verblyf 89 voor ons onuitspreekelyk benauwd. Veelen ver-90vielen in heete ziektens, en wierden door deGa naar margenoot+ 91 dood uit hunne elenden verlost. Die zeer ziek 92 waren, wierden op eene andere plaats van de 93 Canoe gebragt, alwaar het verblyf iets beter was; 94 tot dat zy hersteld waren. Ik vondt my onder dit 95 getal; en ik zag dus, hoe het boven in het vaar-96tuig toeging. De vrouwen, die in slaverny weg-97gevoerd wierden, liet men aldaar vry loopen, dewyl 98 zy niet te vreezen waren; maar daartegen moestenGa naar margenoot+ 99 zy geduuriglyk zich aan de onbezuisde lust van 100 onze Dwinglanden overgeeven. De wilde dieren 101 zyn meer gemaatigd in het voldoen hunner drif-102ten, dan deeze ontaarde menschen, die voorgee-103ven meer beschaafd te zyn, dan wy. Maar hoe 104 wreed zyn ook alle hunne daaden! Eén van het 105 Scheepsvolk zag ik eenen zieltogenden zuigeling 106 uit de handen zyner moeder rukken en in zee 107 werpen, om dat het kind toch, zo als hy zeide, | |
[pagina 25]
| |
108 moest sterven; en om dat hy voorgaf te vree-109zen, dat de vuurige koorts, waar aan het ziek 110 was, de moeder kon besmetten. De moeder 111 was wanhoopende, en wilde geen voedzel, 112 geduurende eenige dagen, gebruiken. Men zogt 113 'er haar door slagen toe te dwingen; doch zy nam 114 eene gelegenheid waar, dat men geen agt genoeg 115 op haar gaf, sprong in zee, en verdronk zich zelven. 116Eindelyk kwamen wy op de plaats, wer-Ga naar margenoot+117waards men ons hadt willen brengen; en hier 118 wierden wy aan den meestbiedenden opentlyk ver-119kogt. Die ons kogten, gaven ons met een brandend 120 yzer een pynlyk teken in de huid, om ons altoosGa naar margenoot+ 121 te kunnen onderkennen als hunnen eigendom; en ik 122 wierdt vervolgens genoodzaakt dagelyks, van den 123 ogtend tot den avond, zonder ophouden, te wer-Ga naar margenoot+124ken tot het aankweeken van een gewas, waar uit 125 sap geperst wordt, het welk, door het vuur ver-126dikt en hard geworden zynde, suiker wordt ge-127noemd. De meesten van onzen Landaard, die de 128 Europeërs wegvoeren, gebruiken zy tot dit ein-Ga naar margenoot+129de; of om een Boom te kweeken, die zy den 130 Coffy - boom noemen, en waar van zy zekere 131 boontjes plukken, die zy eerst verbranden en 'er 132 dan een drank uit bereiden. Sommigen doen 133 hunne slaaven ook den Cacao - boom planten, 134 waar van de vrugten mede tot een drank ge-135bruikt worden. Ook moeten wy, zo wel mannenGa naar margenoot+ 136 als vrouwen, hun in alle huisselyke beezigheeden 137 ten dienste staan. 138Ziet daar, Atta, de reden, waarom de Euro-139peaanen allen op onze kust met zo veel drift slaa-Ga naar margenoot+140ven koomen koopen. Deeze Barbaaren woonenGa naar margenoot+ 141 oorsprongkelyk in dat deel der Werreld, waar in 142 ik my nu bevinde; doch sommigen van hun heb- | |
[pagina 26]
| |
143ben zich naar het andere Land begeeven, waar uit 144 ik herwaards ben overgekomen. Hier hebben zy 145 zich op onbebouwde plaatzen neêrgezet, of de 146 natuurlyke Inwooners van het Land vermoordGa naar margenoot+ 147 of verdreeven; en hier kweeken zy de vrug-148ten, aan die landen eigen, door onzen arbeid 149 en met onze handen aan. Maar welke vrug-150ten? Geene anderen, myn waarde Broeder, dan 151 die hun tot weelde en overdaad dienen; die zyGa naar margenoot+ 152 geenzins tot hun bestaan noodig hebben, en wel-153ker gebruik voor hunne gezondheid in 't algemeen 154 meer schadelyk dan voordeelig is. Wat dunkt u, 155 Atta, van deeze Volkeren, die, terwyl zy in het 156 land hunner geboorte duizendmaal meer wel-157daaden der Natuur genieten, dan zy behoeven, 158 ons uit ons Vaderland weg komen rukken, om met 159 onze hulp, en ten koste van ons bloed en zweet, on-160noodige voortbrengzels van een ander te verkry-161gen? Waarom verjaagen wy die wreedaards niet 162 van onze kusten? Och of wy in staat waren, zulkeGa naar margenoot+ 163 groote Canoe's, als de hunnen, te bouwen om de zee 164 te doorklieven, en hen op onze beurt als slaaven te 165 koomen wegvoeren? Moogelyk zouden wy minder 166 wreed zyn omtrent hen; maar waarom zouden wy 167 minder regt hebben, dan zy, om met hen te handelen, 168 gelyk als zy met ons doen? Immers zy voeren oor-169logen met elkanderen met meerdere woede, dan 170 wy en onze nabuuren; en hunne dorst naar Goud 171 gaat alle onze sterkste begeertens te boven. Mogt 172 ik eens met eene ryke laading Stofgoud in dit 173 land koomen handelen, daar ik my nu bevinde; 174 ik zou 'er eene meenigte blanke slaaven van daan 175 kunnen haalen; en het getal van ouders, kin-176deren en nabestaanden, die elkanderen om Goud
| |
[pagina 27]
| |
177 verraaderlyk zouden verkoopen, zou vry wat 178 grooter zyn, dan dat van diergelyke luiden in 179 onze gewesten; alwaar gy weet dat slegts eenige 180 weinige ontaarde deugnieten door hebzugt zo ver-181re gebragt worden. 182Maar misschien denkt gy Broeder Atta, dat 183 wanneer onze Zwarten de landen der Blanken 184 bouwen, en hun in alles ten dienste staan, dat de-185zelven daar tegen met genegenheid door hen be-186handeld, en van al het noodige voorzien worden. 187 Gy bedriegt u. Zagtmoedigheid en Menschlie-188vendheid zyn by hen niet bekend. Wy verrigten 189 het zwaarste werk voor hen van den vroegen og-190tend tot den laaten avond, en doen hen dus schat-191ten verkrygen, die zy in overdaad verspillen; en 192 wy worden ondertusschen zeer slegt gevoed. HetGa naar margenoot+ 193 minste misdryf of verzuim dat wy begaan, wordt 194 op de allerwreedste wyze gestraft; en dewyl eene 195 geldboete de eenige straf is, die zy te vreezen 196 hebben, zo zy ons om hals brengen; zo gebeurt 197 het dikwyls, dat 'er een van ons onder hunne py-198nigingen den geest geeft. Wy zyn ook geduurig 199 van oppassers vergezeld, die zy over ons aanstel-Ga naar margenoot+200len om ons met slagen voort te dryven. In 't kort, 201 zy beschouwen ons niet anders dan als werkbees-202ten, enkeld geschikt om met onzen arbeid onzen 203 meesteren voordeel toe te brengen. Zy gunnen 204 ons daarom niet het minste vermaak; wanneer hetGa naar margenoot+ 205 zelve hun niet voordeelig is; en 't komt zelfs nim-206mer in hunne gedagten op, dat Zwarten tot eeni-207ge voordeelen der menschelyke Natuur, zo wel 208 als zy, geregtigd zouden zyn. Somtyds koelen zy 209 hunne geile driften met eene jonge Slaavin, die 210 zy geen zwaarigheid maaken aan haaren min-211naar, of egtgenoot, te onttrekken; en genoeg-212zaam in derzelver tegenwoordigheid te schen- | |
[pagina 28]
| |
213den; somtyds geeven hunne Vrouwen zich ookGa naar margenoot+ 214 aan onze omhelzingen over. Doch buiten zulk 215 eene reden tragten de meesten van hun ons 216 zelfs van het genot der allernatuurlykste ver-217maaken te rug te houden. De Kinderen die 218 wy teelen, worden hunne Slaaven geboren; en 219 gy zoudt daarom meenen, dat onze huwelyken 220 door hen bevorderd wierden. Doch het tegen-221deel is waar. Ik ben 'er by tegenwoordig ge-222weest, dat myn Meester aan eenen anderen blan-223ken, dien hy ter maaltyd onthaalde, vroeg, hoe'er 224 zo weinig kinderen onder zyne Slaaven gevonden 225 wierden ‘Ik zoek, zeide hy, de huwelyken en de 226 voortteeling onder hen, zo veel my mooglyk is, 227 te beletten om het nadeel, dat ik 'er by lyde. 228 Eene Slaavin kan weinig werk doen; wanneer 229 zy bezwangerd is, en wanneer zy haar kind 230 zoogt; haare kragten verminderen dikwyls in 231 het kraambed; de kinderen kosten veel van op-232voeden en grootmaken; en eene Slaaf of Slaa-233vin, die ik uit Africa laat aanbrengen, komt 234 my vry wat minder te staan dan een jongen of 235 meisje, die ik op myne Plantagie aankweek’. 236 Men prees deezen man over zyn goed overleg, 237 Atta; en oordeelde in 't algemeen, dat hy zyn be-238lang zeer wel verstondt; myn Meester nam zelfs 239 het besluit om zyn voorbeeld na te volgen.
Het slot in het volgend Vertoog. | |
[pagina 29]
| |
De Denker.
| |
[pagina 30]
| |
15looven. Daar zyn 'er onder hen, die zeggen, datGa naar margenoot+ 16 wy afkomstig zyn uit éénen der zoonen van den 17 algemeenen vader, die zyn 's vaders toorn zichGa naar margenoot+ 18 op den hals gehaald heeft en van hem vervloekt 19 is. Uit kragte van deeze vervloeking zouden wy 20 zwart weezen en geschikt tot slaaven van hen, 21 die kinderen van de andere broeders zyn. Wat 22 dunkt u, Atta, slaat het eenen broeder vry, om 23 zynen broeder te mishandelen, om dat hy tegen 24 hunnen gemeenen vader heeft misdaan? Wat my 25 aangaat, ik kan, ik wil hen voor onze broeders 26 niet erkennen. 27Na dat ik op vrye voeten gesteld was, hebben 28 zy my in hunnen Godsdienst willen onderwyzen, 29 daar zy geene de minste moeite toe genomen had-30den, terwyl ik in slaaverny was. Zo als zy 'er van 31 spreeken, zou dezelve een uitmuntende Godsdienst 32 zyn. De Zagtmoedigheid is de groote deugd, die 33 hunne Leermeester met zyn voorbeeld geleerd 34 heeft. God meer dan iemand lief te hebben, en 35 alle menschen te beminnen even zo veel als men 36 zich zelven bemint, is, zeggen zy, het kort be-37grip van hunne Leer. Hoe schoon luidt dit, Atta! 38 Wanneer ik hen hoorde spreeken, zouden zy my 39 byna hebben overgehaald om onze vaderlyke Go-40den te verlaaten, en hunnen Godsdienst te om-41helzen; maar wanneer ik hunne daaden beschouw-42de, en hunne handelwyze omtrent ons nadagt,Ga naar margenoot+ 43 begreep ik, dat zy zelfs niet gelooven het geeneGa naar margenoot+ 44 zy leeren. Zy zeggen ook, Atta, dat wy, die 45 hunnen Godsdienst niet belyden, na onzen dood 46 altoos ongelukkig zullen zyn, en dat wy op een 47 plaats zullen koomen, daar wy geduurig gepynigd 48 zullen worden. En ondertusschen neemen zy nietGa naar margenoot+ 49 de minste moeite om ons, terwyl wy slaaven zyn, 50 tot hun gevoelen over te haalen, om dat zy zichGa naar margenoot+ | |
[pagina 31]
| |
51 zo wel van ons, als slaaven, niet zouden kunnen 52 bedienen, indien wy Kristenen wierden, zo als zy 53 zich noemen. Doch ik denk, evenwel, dat wy 54 weinig voor hunne bedreigingen te vreezen heb-55ben; want in het gewest, alwaar wy na onze dood 56 herleeven zullen, zullen zekerlyk geene Blanken 57 gevonden worden, om ons te plaagen. De Goden 58 zyn te goed, dan dat zy ons ten tweedenmaale zo 59 wreedelyk zouden willen straffen. 60O Atta! dat onze Landslieden allen eens mog-61ten begrypen, hoe yselyke elenden die geenen van 62 hun moeten ondergaan, die zy aan de Europeërs 63 verkoopen: de barmhertigheid is in hunne harten 64 niet geheel uitgeblust; zy zouden dien gruwelyken 65 handel voor eeuwig laaten vaaren; zy zouden 66 liever eenige dingen ontbeeren, die zy nu voor 67 menschenbloed van deeze wreedaarts inruilen. 68 Men houdt hier staande, dat die handel wettig 69 is, om dat de geenen, die verkogt worden, in den 70 oorlog gevangen, en dus des overwinnaars eigen-71dom geworden zyn. Maar het is u bekend, Atta, 72 dat het niet allen krygsgevangenen zyn, die aan 73 hun geleverd worden, en dat veeltyds de sterkste 74 den zwakkeren verkoopt, zonder eenig regt op 75 hem te hebben. Ik weet ook niet, of het regt, 76 om de geenen, die wy in den kryg vangen, als 77 slaaven aan anderen te verkoopen, met de men-78schelykheid bestaanbaar is. Maar dit weet ik ze-Ga naar margenoot+79ker, zo die Barbaaren ons nimmer waren komen 80 bezoeken, en ons hunne koopmanschappen voorGa naar margenoot+ 81 de vryheid onzer medemenschen hadden aange-82booden, dat wy dan geene andere oorlogen, dan 83 tot onze eigen zekerheid en bescherming, zouden 84 voeren; daar het één van onze volkeren nu ge-85duurig op het ander stroopt en aanvalt, om buitGa naar margenoot+ 86 te behaalen, en slaaven te maaken. Maar al hadt | |
[pagina 32]
| |
87zelfs de overwinnaar regt om zyn gevangen in 88 slaaverny te houden, en dit regt aan een ander 89 over te doen; van waar komt dan toch het regtGa naar margenoot+ 90 van eigendom op onze kinderen? De Goden doen 91 deezen immers in de vryheid, die allen menschenGa naar margenoot+ 92 natuurlyk eigen is, geboren worden; en zy heb-93ben, als zy in de werreld komen, niets misdaan, 94 het welk hen tot hunne straffe iemands eigendom 95 kan maaken. 96Ondertusschen, hoe weinig regt deeze wreede 97 menschen ook op ons hebben, Atta, zy verbeelden 98 zich echter daar van zo veel, dat, wanneer wy poo-99gingen doen om onze natuurlyke vryheid weder 100 te krygen, zy ons als de snoodste misdaadigers 101 aanzien; en dan is 'er geene straf zo wreed of af-102gryselyk, die zy ons niet aandoen, om zich van 103 ons te wreeken. Sommigen van ons hebben daar-Ga naar margenoot+104om in het land, daar ik als slaaf geweest ben, 105 en het welk Suriname genoemd wordt, na dat 106 zy zich van hunne meesters, die hun mishande-107len, hadden gewroken, en derzelver huizen en 108 plantagien verbrand, in de bosschen begeeven; 109 van waar zy van tyd tot tyd op de Blanken aan-110vallen doen, waar door zy hen zo verre gebragt 111 hebben, dat zy hen eindelyk in rust en vreede laa-112ten; wel overtuigd zynde, dat het onzen Land-113aard niet aan moed ontbreekt, om zich tegen hen 114 dapperlyk te verdeedigen. Ja ik houde my verze-Ga naar margenoot+115kerd, dat de woede onzer geplaagde en vertrapte 116 Landslieden noch eindelyk eens zo verre zal gaan, 117 dat zy op eens alle hunne dwinglanden vermoor-118den, en zich van hunne bezittingen voor altoos 119 meester zullen maaken. En zullen deeze zich dan 120 kunnen beklaagen, wanneer men hun vergeld, 121 het geen zy ons nu aandoen? 122Maar ik zal dit geschrift besluiten, en het ove-123rige bespaaren tot ik het geluk zal hebben u te 124 omhelzen. O! dat dit oogenblik reeds geboren 125 ware. | |
[pagina 33]
| |
126Ziet daar, Leezers, den Brief, wiens inhoud 127 ik denke, dat veelen van onze Landgenooten, 128 die in de Westindische Kolonien belang hebben, 129 niet zeer zal voldoen. Wat my aangaat, ik ben 130 ook al te zeer overtuigd van het nut dat die Ko-131lonien doen aan den Staat, en van de noodzaak-132lykheid, die 'er is om zich in dezelven van slaa-133ven te bedienen; dan dat ik alle de redenkave-Ga naar margenoot+134lingen van Kakera Akotie niet volkomen zou afkeu-135ren. Ik hadt daarom ook eerst gedagt, alle zyne 136 schynredenen hier breedvoerig te wederleggen, 137 om zodanige zwakke geesten, op welken dezel-138ven eenigen invloed gemaakt mogten hebben, 139 van de nuttigheid der Slaaverny te overtuigen; 140 inzonderheid, dewyl ik vreeze, zo onze Plan-Ga naar margenoot+141ters in Amerika eens aan het twyffelen mogten 142 geraaken over het Regt van Opperheerschappy, 143 op Eigendom gegrond, zo als zy het zelve over 144 hunne slaaven thans oeffenen, dat zy dan eenigzins 145 menschelyker en zagtzinniger met dezelven zouden 146 kunnen handelen, dan zy nu doen; het welk tot ze-147ker bederf van onze Etablissementen in dat werreld-Ga naar margenoot+148deel zou strekken; alwaar zy nu zelfs van tyd tot 149 tyd met zo veel woede tegen hunne Meesters op-150staan, die even wel geene middelen van geweld onbe-151zogt laaten, om hun onderworpen te maaken. Doch, 152 by nadere overweeging, heb ik geoordeeld de 153 redenen van den Neger niet beter te kunnen we-154derleggen, dan met de woorden van den Fran-155schen President Montesquieu, wiens gezagGa naar margenoot+ 156 by alle luiden van oordeel en verstand van veel 157 gewigt moet weezen. Nadat deeze grootste Staat-158kundige van onze Eeuw getoond hadtGa naar voetnoot(*), dat al
| |
[pagina 34]
| |
159 het Regt, dat de Oorlog over gevangenen geeft, 160 is, zich van hunne persoonen zodaanig te ver-161zeekeren, dat zy niet meer kunnen beschaadi-Ga naar margenoot+162gen, en geenzins hun tot lyfeigenen te maaken; 163 en nadat hy de ongegrondheid van sommige an-164dere redenen, waar mede men de slaaverny tot 165 hier toe heeft gezogt goed te maaken, hadt aan-166geweezen; zo verdeedigt hy dezelve op deezeGa naar margenoot+ 167 wyze. 168‘Indien ik ons regt, om de Negers tot slaavenGa naar margenoot+ 169 te maaken, staande moest houden; ziet hier 170 wat ik zeggen zou.
171De volkeren van Europa die van AmerikaGa naar margenoot+ 172 hebbende uitgeroeit, zo zyn zy verpligt ge-173weest die van Afrika in slaaverny te brengen, 174 om 'er zich van te bedienen om zo veele lan-175den te bebouwen. 176De Suiker zou te duur weezen, indien men 177 de plant, die dezelve voortbrengt, niet door 178 slaaven liet bewerken. 179De Negers zyn van het hoofd tot de voe-180ten zwart; en hunne neus is zo plat en inge-181drukt, dat het byna onmogelyk is medelyden 182 met hen te hebben. 183Men kan zich niet verbeelden, dat God, die 184 een wys Weezen is, eene ziel, vooral eene 185 goede ziel, zou hebben doen huisvesten in een 186 lighaam, het welk geheel zwart is. 187Het is zo natuurlyk te denken, dat het de | |
[pagina 35]
| |
188 verwe is, die het weezen der menschelykheidGa naar margenoot+ 189 uitmaakt, dat de volkeren van Asien, die ge-Ga naar margenoot+190snedenen maaken, de zwarten op eene veel 191 sterkere wyze beroven van de overeenkomst, 192 die zy met ons hebben. 193Men kan van de kouleur van het vel oor-Ga naar margenoot+ 194 deelen door die van de hairen, welke by de 195 Egyptenaaren, de beste Filosoofen van de wer-196reld, van zulk een groot belang was, dat zy al-197le de roodhairige menschen, die in hunne han-198den vielen, om hals bragten. 199Een bewys, dat de Negers volkomen gek zyn,Ga naar margenoot+ 200 is, dat zy meer prys stellen op eene ketting 201 van glaazen koraalen, dan op het goud; waar 202 van de waarde by alle beschaafde volkeren zo 203 groot is. 204Het is onmooglyk, dat wy deeze luiden zou-205den onderstellen menschen te zyn; om dat, in-206dien wy hen onderstelden menschen te weezen, 207 men zou beginnen te gelooven, dat wy zelfs 208 geen Kristenen zyn. 209Zwakke geesten maaken te veel ophef van 210 het ongelyk, dat men den Afrikaanen aan-211doet; want indien het zelve zo groot was, 212 als zy zeggen, zou het dan niet in de gedag-213ten der Vorsten van Europa, die onder elkan-214deren zo veele onnoodige overeenkomsten maa-215ken, al eens zyn opgekomen, om 'er eene alge-Ga naar margenoot+216meene, ten behoeve van het medelyden en de 217 barmhertigheid te maaken? |
|