| |
| |
| |
[De hamer]
misschien ging Govert niet dood.
Hij had zijn vrouw ternauwernood herkend, even weinig als zij hem. Maar hij wist dat er iemand op andere wijze naar hem gekeken had dan de vrouwen die met de fles en injectiespuit kwamen en gingen. Hij wist dat er iets uit vroeger was geweest, uit de bruine naamloosheid waar hij zwevende leefde, eer hij de stilte kende. Hij wist dat er iets vasts was waar hij thuishoorde en veilig was. Atie's zwaar gevoel voor veiligheid was blijven hangen.
Hij staarde tussen zijn wimpers naar de twee die nu weer aan hem frutselden. De een stond dichtbij met een kom, te dichtbij voor hem om goed te zien. De ander was langer bezig, een droog oud wijfje met vlugge magere handen. Opeens realiseerde hij zich wat zij deed en dat hij als man daar bloot lag. Hij maakte een onverwacht snelle beweging in afweer. Het oudje keek met scherpe oogjes op.
Govert herkende de blik van de eerste dokter. Verbazing. Waarnemen. Ontstaan van onzekerheid.
Toen wist hij ook weer de blik van Atie zijn vrouw; wist dat ze zijn vrouw was geweest en waarom ze kwam. Waarom ze in angst weer gegaan was. De angst steeg op in hemzelf, een golf van vuur, een vlam. Niet over hem...
‘Neen.’
De zuster zei dat hij eventjes flink moest zijn en een plas doen. Ze sprak hem toe als een kind.
In een flits zag hij zijn eigen kinderen, zichzelf als kind, kamers, scholen, films vol kinderen. Hij kreunde, van pijn en van woest verlangen. Hij was een man.
Even later waren de dekens recht gelegd. Hij verzekerde zich er van dat hij een man was. Het gaf hem rust. Hij zou niet sterven. Hij leefde. Hij had nog nooit zo geleefd als hier waar hij zien kon en zichzelf en de dingen kennen. Hij had nooit eerder de langzame gedachten en gevoelens gevolgd die ver boorden, ver droegen en sterker waren dan pijn.
| |
| |
Zoals elke keer na de behandeling bleef hij wakker liggen. Hij herhaalde voor zichzelf zijn eerste ontwaken. Hij zocht weer het beeld van de lavende, zachte. Blauw, wit en koel verrees ze, hoog boven zijn kleine lichaam van gloeiend metaal.
Gloeiend metaal. Zijn hoofd, zijn bloed, zijn lichaam, alles stond onder vuur. Hij hoorde het suizen van de brander. En de druppel, de voortdurend ploffende drop.
Er was geen brander, nog niet. Maar de man met het lasapparaat, de vetbruine tas, en de omwoelde hamer was wel binnengekomen.
De loodgieter, beter met sloten op de hoogte dan zusters, priesters en medici, was de eerste die geruisloos de deur opende. Snel, zacht en vlug, waar nodig met omwoeld gereedschap, trok hij van kelder tot operatiezaal, niet achtend op wat hij zag. Zijn onverschilligheid voor wat in kamer of zaal te bed lag leek bijna demonstratief, maar was dat nauwelijks. Daan was een ijverige oppassende jongen, geboren voor burgerkarwei, mooi mechanisch gehoorzamend, zalendoof en zalenblind. Hij had zelf Govert kunnen zijn. Govert voor het ontwaken in de stilte; of Goverts vrouw, of Tinie Schuil, of haar broer of elke zalenmens. Maar hij werd Daan die de hamer bracht.
De hoofdzuster zei later dat hij helemaal niet op de kleine kamer was besteld en de twee leerlingetjes in de spoelkamer waar Atie het grote lek had gezien, kregen een uitbrander omdat ze op hun eigen gezag dat niet bestond, de werkman naar de lekkende pijp in het naburig vertrek hadden verwezen. Daan wist ook dat dat aankomend jong goed het niet voor het zeggen had, maar er lag een grote reparatie te wachten in de werkplaats en hij moest nog ver naar de keuken in A-vleugel om een trapleer en dienbladen te spijkeren. Het schikte goed om alle defecten op B-III, die uithoek, achter elkaar af te handelen. Zo kwam hij, niet gestuurd maar wel geroepen, bij de vechtende.
Het was gewoonte, geen behoedzaamheid die maakte dat hij
| |
| |
de deur geluidloos opende. Na het los gepraat van de leerlingen had hij verwacht de kamer leeg te vinden. Toen hij toch een patiënt aantrof was hij niet geschokt. Het lek, geen leertjes-lek maar een losgeraakte buisverbinding, interesseerde hem meer. Het was voornamelijk lastig dat er een meneer aanwezig was. Klassepatiënten konden dikwijls weinig velen. De druppel viel maar langzaam, met grote tussenpozen. Alleen heren en dames met verwende zenuwen stuurden dan om hem. Gelaten zette hij zijn tas neer. In zijn amper bewuste kritiek op verwend volk deed hij dat met meer geluid dan waarmee hij de deur geopend had. Plop. Toen overwoog hij de aanpak, breeduit met zijn rug naar het bed. De zware lucht van man en werk en het zacht gereedschapgerinkel maakten Govert zo wakker als hij overdag nog niet geweest was; zo wakker als 's nachts toen de eerste vrouw bij hem stond. Metaal, leer en nawalmende branderdamp - in zijn koortskloppende oren groeide het kleine geluid in de kamerstilte tot het alles vervullend geklop en gedonder der werf. Klinknagels, smidshamers, vallende platen.
Stil daarna.
De tas had uitgerinkeld. Daan berekende hoe hij werken moest. Hij keek naar het bed om de lastige heer te zien die een langzame drup niet verdroeg. Hij keek in twee gloeiende ogen. Niet de ogen van lastige heren, die waren zwak of boos. Hij minachtte de zwakke en haatte de harde. Hier viel niet te verachten of te haten. De blik hield hem vast. Het was onbehagelijk, maakte hem onrustig, bang. Hij voelde de nabijheid van de dood en zwaar leven. Hij wist niet hoe lang hij bleef staan en maar keek.
De zieke bewoog zijn mond. Daan verstond niets, maar zijn onbehagelijkheid en verlegenheid namen toe. De bladderige lippen sloten, openden, sloten half. ‘Maat.’
Hij verstond het niet.
De zieke bewoog, feller werden de ogen, zichtbaarder de pijn. Toen eindelijk schor, maar verstaanbaar: ‘heb je een hamer, geef...’
| |
| |
Ogen dicht. Daan in paniek. Hij begon zich te herinneren dat hij geen volwaardige order had gekregen hier binnen te gaan. Hij wilde hier niet alleen werken. Hij zocht naar de bel, eerst staande op zijn plaats, toen buigend over het bed.
De sterke geur van werk en man prikkelde zoals tevoren vocht en voedsel. Govert opende zijn blik opnieuw. Daan, over hem gebogen, trof het kijken recht in zijn ogen, hij voelde het smeken, verstond; niet met zijn oren. ‘De hamer. Maat.’
Geen meneer. Een werkman als hij. Als hij de hamer gaf, zouden de vrouwen, de zusters zeggen dat hij het bed smerig maakte en gek was. Maar de ander... Daan wist dat de ander voor leven of sterven stond. Hij bukte naar zijn tas. Los uit de gloeiende ban van Goverts ogen aarzelde hij, voelde zich mal. Uit zijn gewone doen. Maar zich oprichtende dacht hij dat de vent niet veel hamers meer vast zou houden en met grote meewarigheid legde hij de hamersteel in de halfverbonden hand, begon een sentimentele zin; stopte. Goverts hand greep met onverwachte kracht. De ogen veranderden, werden lichter. Verrek, dacht Daan, straks leken ze zwart.
Zo helder als de lentedag van het brood verscheen voor Govert de rode romp van het onvoltooide schip. Hij hing aan de punt van de boeg in de ruimte en brandde en sloeg. Krachtiger omklemde hij de greep. Daan zag een trekken in de arm, hield zijn adem in. Govert zag het donker van leer en pilo, zag zichzelf. De witte kamer week voor het menie- en roestrood van de scheepshuid, het blauw en wit van de lucht. De rivier. Het werk.
Een vertraagde film, en stom, maar herkend. Elke klinknagel die hij had ingeslagen een eindeloos vertraagde beweging in het koortsdenken, maar duidelijk in elke spierwerking van slaan hervoeld. De aandacht bij het lasvuur; het sissen nooit in het lawaai afzonderlijk beluisterd, nu gehoord. Het scheepslijf, als zij gingen 's avonds, stil en onbestuurbaar veel te hoog op het land - machteloos.
De greep op de hamer ontspande. Machteloosheid. Zijn adem
| |
| |
| |
| |
kwam en ging in hijgend gesis. Daan bukte opnieuw in ontzetting, drukte automatisch de bel.
De kleine dorre zuster kwam, bedaard, onaangedaan. Beval en handelde. De niet geroepen werkman keek ze koel aan, de zieke greep ze bij de pols, ze gebruikte een instrument, maakte lippen nat. De stotende adem kwam tot rust.
Daan kennend als een betrouwbaar man vroeg ze of hij familie was van de patiënt. Hij schudde zijn hoofd, wees op de langzaam lekkende buis. Pinnig antwoordde ze, koel hardop pratend, of hij zijn hersens niet gebruikte en niet zag dat dit lek wachten kon. ‘Schiet nu maar op.’ De loodgieter nam zijn tas, opgelucht en toch met tegenzin zou hij heengaan. Het wijfje ontdekte de hamer, vroeg met haar schrille vogelstem wat dat te betekenen had. De gezonde man werd verlegen, greep het ding schutterig terug. De zieke bewoog zijn mond, zijn vingers, zwak. Het strenge vogelwijfje nam het waar, keek op de koortskaart, op de lijst van injectietijden. Geen tijd voor een spuitje, niets alarmerends in de toestand. Nog eens keek ze goed. De man lag geïsoleerd. Waarom? Had hij te hard geschreeuwd? Hij had koorts en als de morfine uitwerkte pijn. Maar deze man was nog niet aan het sterven. Zijn toestand was beter dan toen ze de dienst overnam. Hij was kalm en zichtbaar aan de kant der levenden. Die stierven waren zwakker, verder weg, niet actief. Een hamer vragen en haar schone lakens besmeuren. Mannen!
Ze scharrelde weg, zelf actief, een kittig sleepbootje tussen traag en moeizaam bewegende patiënten, stuntelig manoevrerende leerlingen, verdwaalde bezoekers en onnozele stafwerklui. Voor het oudje allen onmondige wezens, die schoongeveegd of gedirigeerd, geduwd en getrokken moesten worden. Ze vergat Govert voor de volgende patiënt.
Daan ging naar A-I en terug naar de werkplaats. De gewone weg tussen de gewende mensen, gewende medicijn- en loodlucht, gewend tikken, snorren, druppelen; alles normaal om hem heen. Alleen toen hij in de werkplaats een hamer nodig had, dacht hij een flits lang aan de man die een hamer vroeg.
| |
| |
Waarom? Maar de baas riep hem en samen stonden ze te zoeken in een van de moderne instrumenten.
Govert lag weer alleen. De reuk van werk vervaagde om hem heen. De greep van de hamer tintelde na in de buiging van zijn hand. Op zijn trommelvliezen, bonzend van koorts, dreunde het kletterend rumoer van de werf. De gloeiende pijn smolt ineen met het gloeien van het smidsvuur. De heldere herfstdag buiten het raam begon te zinken. Killer, verder weg, week het licht. Koude grijsheid. Dan het zachter donker. Slaap.
Opnieuw werden in de droom zijn gedachten geordend. Toen hij in het volledig duister ontwaakte, wist hij weer uitgeknipt helder of een ander het had geschreven, maar zijn geest had het de hele dag gezocht - hij wist waarom hij niets wist en nooit iets geweten had.
Bij elk wakker worden was de koorts minder en de pijn erger. Het denken hielp de pijn overwinnen. En nu geen honderd hamers dreunden op zijn oren wist hij dat hij met honderd anderen gewerkt had op een werf. Met honderd en honderd anderen gediend had in een leger. Met tientallen anderen gevrijd had en gefeest, gekeken en niet horende geluisterd.
Stukken film schoten voor zijn ogen, brokken muziek. Opeens hoorde hij vrouw en kinderen. Een radio. Gehuil. Koffie- en biergepraat. Koppen van cafégenoten. Radio. Gelach. Een moppentapper, kop voorover.
Hij bewoog. Pijn. Denken, denken. Wat was er gezegd? Wat had hij geleefd? Hij werd weer warm.
‘Als ik maar lang genoeg alleen kan zijn.’
Het donker en de stilte waren hem nu vertrouwd. Zijn eigen ademhaling en zacht scheurende stem bezorgden hem geen schrik meer. Hij wist dat hij nu alleen was en vroeger nooit. Hij wist dat er van tijd tot tijd wezens kwamen die zich bezig hielden met de zorg voor zijn lichaam. Hij wist dat het de grote zachte vrouw niet zijn zou. In zijn laatste droom had hij bergen gezien. Andere bergen dan op de Eifeltour voor f64.-
| |
| |
voor vier dagen in de zingende bus. Bergen zonder tochtgenoten, bar naakt en hoog. Maar achter de berg was zon.
Dat komt zeker, dacht hij wakkergeworden en het denken ging al sneller, al geoefender, dat komt zeker door de lantarens buiten. Of waren het lichten achter andere vensters?
Hij zakte weer soezend weg, te uitgeput voor meer. Maar bij het volgend wakkerworden leek het of hij lichter was. Als hij wilde zou hij zijn arm kunnen bewegen. Zijn beide benen misschien. Maar hij besloot slim dat niet te doen, eer hij het de dokter gevraagd had. Hij wilde leven. Als hij weer sterk was, morgen, overmorgen, zou hij vragen...
Het drijven op stijgende golven opnieuw. De gevonden gedachten stegen en deinden traag mee. Een tartende langzaamheid. Als hij lang genoeg alleen was, zou hij vinden. Zou hij vinden wat, waarom. En hoe.
De deurklik.
Licht en alles wit. Een vrouw in blauw en wit. Hij bewoog om beter te zien.
De lavende was het niet. Ook niet het scherp en zakelijk vogelwijfje of een der kleurlozen die hem die dag voorbij waren gegaan. Het was avond. De ploegen hadden gewisseld, de nieuwe wacht was binnen, Zuster Pen had mannenzaal en aanhangwagen. Ze was uit haar humeur.
|
|