| |
[Geen bezoek]
atie de vrouw was bang. Politie was politie: gevaar. Dreiging of schande. Ze had nooit met politie te maken gehad. Eens, lang voor haar trouwen, was er politie op het atelier geweest, maar niet voor haar. In de oorlog was er een gepakt door de grüne. Nu waren ze weer gewoon donkerblauw of zwart, maar je kon altijd een stille tegenkomen. Toen ze een kind was, in volle zondagstreinen, plachten de groten haar gejengel met succes tot zwijgen te brengen door een vreemde op het perron aan te wijzen als politie die schreeuwende kinderen meenam. Politie zonder blauw of groen en zonder pet, een stille.
| |
| |
Sindsdien was de politie die haar mee kon nemen overal. Op school waar ze onbewegelijk moest zitten, anders gebeurde er iets ergs. Ze had een keer moeten overgeven, maar niets durven zeggen totdat het kwam. Toen had ze een standje gekregen omdat ze niet gewaarschuwd had. Soms was het moeilijk te weten wat de stille zou veroordelen. In het zwembad, in de verdovende lauwe lucht van chloor en pakjes brood, was ze altijd onbestemd bang dat ze iets had verzuimd en nam soms voor de zekerheid een tweede douche vooraf. Ergens zat iemand en keek naar haar. Op zang was het nog het veiligst, daar had ze een stem samen met de anderen en als het moeilijk was zweeg ze. Op atelier, waar ze zoveel mouwen per dag moest of het kostte haar loon was ze nooit helemaal gerust geweest. Ze was niet als sommige meisjes die graag hun jeugd verlengden met uitgaan en plezier. Zij had haar eerste jongen getrouwd en veilig, inwonend bij haar ouders, tussen de oude winkels de oude loopjes gedaan. 's Nachts, als Govert wou, lag ze te luisteren tegen het beschot naar de geluiden van ruzies, stromend water, radio's in andere huizen. Ze was bang. Maar ze deden het allemaal en de stille strafte niet erger dan met de pijn van een bevalling en de dood van Pa, maar die dingen had ook iedereen. Het leven werd druk, met drie vallende en vechtende kleine kinderen en haar moeder, die nu in Avondlicht zat maar die ze toch op moest zoeken. Govert was gelukkig niet lastig, die ging weer naar zijn voetballen als toen hij nog een jongen was. Govert had nooit met de politie van doen gehad. Nooit. En nu was de politie aan de deur geweest waar iedereen bij was.
De buren hadden gepast genoten en geholpen. Het was zondag. Iedereen wist dat Govert met de bus naar de wedstrijd was en Atie met de kinderen naar haar moeder. Iedereen zag dat Govert niet thuis kwam en Atie laat, doordat een van de kinderen misselijk werd en niet in de tram kon. Iedereen had toen de radio gehoord en het nieuws, maar niemand wist of Govert bij de gewonden was. Ze wisten wel dat Atie niets gehoord kon hebben, want ze letten op de straat. Er kwam geen Govert.
| |
| |
Twee vrouwen, een moeder met bleke dochter, trokken de stoute, vriendelijke en nieuwsgierige schoenen aan en klopten op Atie's deur. Atie had België-Vlaams aan, ze hield van zang en het was anders ook te stil als de kinderen sliepen. Govert en zij hadden altijd de radio aan. Soms zat hij in de weg, net voor een kast waar zij zijn moest, een man dacht aan zoiets niet. Maar verder was er op Govert niets te zeggen. Daarom ontving ze de buren met gemengde gevoelens. Ze was bang alleen, maar wat had dat mens te zeggen, nog eer ze goed en wel zat met thee, dat Govert laat was.
Atie had gevat geantwoord dat ze naar d'r eigen moesten kijken en de bezoeksters zwegen. De gastvrouw dacht voldaan ‘die zit’, maar de anderen bleven zwijgen, zeiden niets terug. Toen kwam al de angst die ze onder het operakoor en het ruzieënd geredder met de kinderen had begraven in een vlam naar boven. Intuïtief strekte ze de arm uit en draaide het overwinningskoor uit Aïda luider.
De visite volgde haar beweging en de oudste van de twee vroeg of ze die radio al lang aan had. Atie wist niet waarom maar ze werd kwaad, alleen bleef haar keel toegedrukt zodat ze de woede niet tonen kon. Ze zou de vriendinnen er uit willen schoppen, maar ze kon ze niet laten gaan. Als ze ze liet gaan was ze alleen. Waarom was Govert er niet? Anders was hij er al lang.
‘Hij is zeker met Jan en Harry naar het café.’
‘Ja,’ zei de oudste. De jongste, die bleekscheet, die was niet normaal, begon druk te tateren. Van een man die in een café gevochten had omdat hij al zijn dubbeltjes in een gokautomaat verspeeld had. De moeder zei dat het verboden moest zijn en Atie viel onlogisch uit dat niemand er iets van zeggen kon als Govert eens wat gebruikte omdat zijn club gewonnen had. Al hadden ze verloren, wat dan nog. Dan konden ze zich troosten, nogal logisch.
De gasten keken naar de radio en naar elkaar en zeiden ten slotte dat ze haar gezelschap zouden houden totdat Govert kwam. Atie kon alleen maar knikken, maar het werd daarna
| |
| |
| |
| |
bepaald gezellig. De twee oudere vrouwen wisselden kinderziekten en zorgen uit, de dochter luisterde geïnteresseerd want het ging over haar. Af en toe knikte ze dat ze het nog goed wist en wat ze toen en toen gedacht had. Atie moest er ook weer van knikken, ze wist ook nog zulke dingen van zichzelf, ze zag zich lopen in de straat, tussen deur en kruidenier: zij en haar moeder, en de buurvrouw, het buurkind; haar Riaatje en Astridje van hiernaast. Een optocht. Ze dacht aan een optocht, de radio speelde het studentenkoor uit Faust en toen hield België-Vlaams op met muziek. Ze probeerde nog Italië te krijgen, daar kwamen de opera's vandaan, maar ze ving alleen malle geluiden uit het toestel. Ze konden best een nieuw kopen maar Govert wou televisie. De jongste gast zei natuurlijk ‘la mij nog eens’ en toen kwam er gewoon Hilversum. ‘Goedenavond luisteraars, wij...’ Ze begonnen te lachen, maar opeens merkten ze dat het sluiten was. Nacht. Ze keken elkaar aan en toen werd er gescheld.
Er was iets mis. Govert belde niet. Hij is dronken dacht ze. Het was de politie en iedereen zat er bij.
Wat er gezegd werd drong niet eens dadelijk tot haar door. Wat ze altijd gevreesd had was gekomen. Politie. Haar hart sloeg een slag over.
De anderen waren niet verbaasd dat ze wit als een doek werd. Die hadden het allang verwacht, sinds ze de nieuwsberichten hadden gehoord. Maar ze mochten niets met zekerheid zeggen, daarom waren ze opgebleven. ‘Dank u wel.’
De buurvrouw sloot de deur, de politie ging. Hij nam niemand mee. Of was Govert... Toen drong het tot haar door wat ze gehoord had. Ze moest zich niet ongerust maken, maar Govert was gewond. Ze moest naar hem toe - waar? - maar ze moest zich niet ongerust maken.
De anderen stonden om haar heen en gaven haar drinken en raad. Ze moest met de trein, maar niet nu meteen. Het was nacht, er was geen trein, ze moest eerst gaan slapen.
Ze staarde. De vreemden spraken zacht samen. Opeens stond Riaatje midden in de kamer, op haar blote voeten. Die was
| |
| |
wakker van het gebel en gepraat, het schaap. Ze snauwde het kind terug naar bed, straks spuugde ze weer alles onder. Morgen was het maandag, maar ze kon geen extra smerigheid gebruiken.
De oudste buurvrouw schudde het hoofd en legde zachtjes uit dat ze helemaal niet kon wassen, morgen.
Atie stond hulpeloos in de war. Voor hard en veel werk was ze niet bang geweest. Ze had haar vader en haar moeder jaren mee verzorgd met haar eigen huishouden. Ze sjouwde elke zondag heen en weer naar Avondlicht, weer of geen weer, en alle kinderen mee. Maar dat was veilig, bekend, haar optocht. Te, tette tata taa, zong de veilige radio in haar hoofd. Ze zou de radio aan willen. Maar dat mocht nou niet. Dat kon nu ook niet.
Nog steeds op dezelfde plek keek ze van de radio naar de vrouwen. Naar de deur van de alkoof. De schilderijen boven het buffet en de kanapee. Alles was er nog. De kamerdeur. De bleekscheet stond bij de kamerdeur. Atie's mond ging open. Er kwam geen geluid.
De oudste buurvrouw greep in. Zij bleef slapen, morgen zou ze op de kinderen passen en Hennie - de bleke dochter - zou mevrouw Barendse op de trein zetten. Ze wenkte de bleekscheet de kamer uit en nam Atie mee naar achter.
Atie liet haar begaan. Het was goed, ze was bang. Ze bibberde van angst, ze kon niet denken. Het was goed dat ze haar in bed duwde. Odeklonje, goed. Geschuif en gefluister, buurvrouw maakte een bed vrij, verlegde een slaperig kind. Gesuis van kleren, gehijg, gehijs. ‘Slaap nu maar.’
Een van de kinderen bewoog. Als nou maar niet Riaatje... Maar Riaatje sliep. Nettie sliep. Kleine Piet sliep. Buurvrouw snurkte.
Aat lag stil in het donker, ze kon niet slapen, maar ze kon niet denken ook; ze moest stijf liggen omdat ze het kleine lijf van Nettie naast zich had in plaats van de bonk Govert. Ze staarde stijf in het oude donker waar de oude geluiden voortgingen of er niets bijzonders was. Ademhalingen, licht ge-
| |
| |
| |
| |
snurk. Werkend hout piepte. Ruggen van stoelen, wanden van kasten, zwaarder zwart dan de nacht zelf. Alles zoals het steeds geweest was. Van dat ze een kind was in dezelfde kamer, en sliep tussen de geluiden van haar vader, moeder, zus, zoals nu het kind naast haar. Rustig ademend, rustig... Geluid van deuren, huilende kinderen, aanhoudend schel gegil van een ketel. Ochtend. Gewoon ochtend. Maar wie had de ketel...
Toen wist ze het weer. Alles was anders. Govert. Ze moest met de trein. Strak stond ze op. De buurvrouw vond goed dat ze niets zei, de kinderen niet. Ze jengelden.
In alle lagen van de huizen schetterden radio's en riepen de kinderen toen Atie vertrok met buurvrouws bleke dochter als geleide. Ze voelde de mensen kijken, ze liep jachtend, struikelend over haar passen. Er reed een agent langzaam op de fiets. Hij keek.
Daar was de veilige tram. Veilige langzame praat van anderen aan hun halte. De lispelende stem van buurvrouws bleke dochter die uitlegde waarom ze ging, zo vroeg op een maandag nog wel. Bedachtzaam en troostend geknik. Het kon meevallen.
De trein viel mee. Buurvrouws Hennie bleef op het perron, wuifde geruststellend. Atie glimlachte flauw en woof terug. Ze ging netjes zitten, deed gauw de glimlach weg. Niemand zag iets aan haar. De juffrouw tegenover haar begon na een inleidend pepermuntje te praten, ze had een kind bij zich zo oud als een van de hare, er was genoeg te zeggen. Maar de mannen naast haar en naast het kind begonnen over de uitslagen van gisteren en dat autobusongeluk. Het doel van de reis stond opeens grijs en groot voor haar. De letters op de maandagkranten schemerden.
De vreemde juffrouw vroeg of ze niet goed was. Atie vertelde fluisterend, ze durfde niet goed huilen. De mannen keken naar haar, de vrouw gaf nog een pepermuntje. Iemand schudde het hoofd. Dat ze haar zo'n eind lieten reizen, waarom hadden ze hem niet even thuis gebracht.
| |
| |
Atie ademde diep. Ze was even bang geweest dat ze misselijk zou worden maar nu niet meer. Ja. Ze hadden hem thuis moeten brengen. Maar dan had ze en een zieke man en drie kleine kinderen op haar handen gehad. Hij had misschien wel een gebroken been, of een hersenschudding. Dan moest ie liggen, weken.
Ze zweeg, de trein en het weer opkomend gedempte gepraat schudde en wiegde haar, ze viel in slaap. Ze had te weinig slaap gehad, daar zou geen mens wat van zeggen.
Bij het station waar ze zijn moest maakte iemand haar wakker, een van de mannen. De vrouw was al weg. Atie grabbelde naar haar tas, trok haar hoed recht. De man stapte ook uit, hij zei hoe ze lopen moest.
Voor het station lag een grotere stad dan ze verwacht had. Ze moest langs mooie, grote winkels, duur, het leek op haar stad in de sjieke buurten. In de gewone straten ook, die waren wel stil en de huizen wat lager dan zij was gewend, maar de deuren waren hetzelfde, de ramen, de planten, de vrouwen, de kinderen ook. Een drogist, net zo'n drogist als thuis om het hoekje. Het gaf eventjes rust. Maar meteen bedacht ze dat ze zeeppoeder had moeten kopen en of buurvrouw iets zou doen aan de luiers van Piet. Toen was ze er.
Het ziekenhuis stond groot aan een smal plein waar de kleine straat met drogisten en kruideniers op uit kwam. Net een kazerne, een hekje er voor, dacht Atie. Ze wou niet denken: een gevangenis. Maar ze dacht wel aan de politie. Moest ze nu zo maar binnen, mocht dat midden op de dag?
Iemand vroeg haar naam en waarvoor ze kwam. Ze bekeken haar, de grote portier en een soort typiste; geen zuster. Of ze even wou wachten. Een deur ging achter haar toe. Ze was in een kleine kamer, maar het had een glasruit, ze kon de hal zien. Zusters, dokters. Een klok.
Schrik. Ze had iets moeten zeggen van die zeeppoeier, dit duurde de hele dag, het was avond eer ze thuis kon zijn. Waarom lieten ze haar wachten, waarom hadden ze hem niet thuis gebracht? Zij kon niet weg.
| |
| |
Ze beschermde zich met woede tegen de vreemde omgeving. Maar toen de deur openging en iemand vroeg of ze maar volgen wilde, volgde ze en vroeg klein of Govert een been had gebroken.
De geleidster keek vaag. Ze dacht van niet, maar boven zouden ze het wel zeggen.
Atie was even opgelucht en het volgend moment des te ongeruster. Het was misschien niet erg; of juist heel erg. Zijn been kon wel afgereden zijn. Hoe moest dat...
Opeens stond ze voor een meneer. Geen dokter, of een die zijn doktersjas niet droeg. Dan was het niet erg.
De meneer zei dat hij dominee was.
Dan was het wel erg. ‘Is hij dood?’ Even voelde ze helemaal niets. Maar de meneer zei dat haar man niet dood was en dat zij rustig moest gaan zitten. Straks zou ze worden toegelaten en dan moest ze niet schrikken.
Nu sloeg het haar juist in de benen. Als ie dood was... als ie dood was... Wat moest zij doen als hij dood was? Ze wist niet verder, ze knikte maar. In de verte hoorde ze zeggen dat ze een flinke vrouw was, dat zag ie. Toen hield ze het huilen dat bijna loskwam weer in. Govert was nog niet dood, de heer verzekerde haar dat hij leefde. Als hij leefde kon je nog niet huilen. Ze knikte weer.
‘Wilt u dat ik met u meega?’
‘Ja.’ Ze hoorde haar stem, ze was toch zenuwachtig. Er moest iets ergs zijn, al was hij niet dood. ‘Is zijn been er af?’
De heer schudde zijn hoofd. Brandwonden, zei hij.
Atie opgelucht, bijna kwaad; zij verbrandde zich vaak. Mannen maakten drukte over pijn. Toen drong de domineesstem weer tot haar door. ‘Hij zit zwaar in verband.’ Ze liepen nu over de gang, er passeerden zusters, deuren dreigden met bordjes, nummers. Geen bezoek. Had Govert een bordje geen bezoek? Govert had een deur met een glazen raampje. Hij lag helemaal alleen en iedereen kon haar zien als ze binnen was. De dominee deed de deur open en liet haar voorgaan. Mocht dat allemaal?
| |
| |
In de kamer was alles anders dan ze kende. Er stond een bed. De rest was kaal. Ze zag zijn kleren niet, niets van hem. Op het bed lagen dekens, raar hoog. Onder een poort van dekens wat geels in witte verbanden. Een bleek gezicht met dikke ogen. Een schokkende adamsappel. Was dat Govert?
‘Is dat...’
‘Meneer Barendse,’ zei de dominee, ‘Barendse.’
In het ongeschoren gezicht gingen de ogen open, een klein eindje. Vals keek ie, dacht Atie. Govert keek niet zo. Govert keek... Hoe? Ze wist niet hoe hij wel keek. Ze had het nooit goed gezien. Ze hadden elkaar op een bruiloft ontmoet, ze waren uitgegaan op volle zondagen, ze hadden in het donker aan een dijk gelegen, ze waren getrouwd in een vol huis. Ze wist onder de vele gestalten welke bij haar hoorde. Op de reuk, op de tast, op omtrekken misschien. Hier was de reuk veranderd, aanraken durfde ze hem niet met de dominee naast haar. Omtrekken waren bedekt; het gezicht opgezet en ingevallen tegelijk. Verbonden. Vertrokken van pijn. Was dat Govert? Die kleine oogjes? Als hij sprak... misschien... ‘Ik ben Atie,’ fluisterde ze. Haar eigen stem klonk raar, ze schoof naar de dominee toe.
De zieke met gloeiende ogen prevelde onverstaanbaar. Op de golven van de koorts rees reusachtig groot de godin van de nacht, de levende in blauw en wit. De pijn kneep hem in bankschroeven, een alzijdige bankschroef, stijver, brandender, benauwder. Hij kreunde. Zijn ogen gingen dicht.
De kamerdeur ging open, door een zuster geduwd. ‘U had even moeten wachten. We moeten juist...’
Atie keek misselijk naar de kommen en de injectiespuiten. Van Dam voerde haar zacht mee. Hij zag dat de verbijstering van de vrouw groter was dan haar verdriet.
‘Het is altijd vreemd iemand van wie we houden zo machteloos in bed te zien. We kennen hem lopend. Fietsend. Voetballend. Werkende. Zingend...’
‘Govert zingt niet.’ De rest was waar. Er kwam een brancard
| |
| |
voorbij, ze zag verbanden, een gestrekte toegedekte gedaante. Govert? Neen. Ze kwamen van de andere kant.
‘Hij zingt niet. En voetballen...’ Ze hield op. Niet over voetballen praten. Ze keek druk om zich heen. Ze stonden naast zijn kamer, voor een keukentje waarbinnen twee jonge dingen, waren dat zusters, prutsten aan een stelletje. Zo'n ruimte, dacht ze, en dan een eenpitsstelletje. Ze lieten de kraan boven die lage gootsteen ook maar lopen, een rare gootsteen, het leek de voetenbak uit het zwembad. En die kraan was lek.
‘Zingt u?’ vroeg Van Dam op goed geluk. Hij dankte zijn intuïtie. Er kwam leven in de starre ogen van de vrouw. Ze was op zang. Al jaren. Toen ze het zei, schoof een schrik door haar heen. Kon ze op zang blijven als Govert... ‘Gaat hij dood?’
‘Hij is in gevaar, dat heeft u begrepen.’
Ze knikte.
‘Maar hij vecht.’
Ze begreep niet.
‘We zijn in Gods hand.’
Dat zei Pa vroeger ook. Toen Pa leefde gingen ze soms naar de kerk. Daar zongen ze, maar 's winters was het koud. De heer vroeg welke kerk, hervormd, of katholiek, of misschien gereformeerd. Atie dacht dat Pa hervormd was geweest, maar zij dejen er niks aan.
Van Dam had vaste grond genoeg om tactvol verder te gaan. ‘Zingt u graag?’
Levendig knikken. Haar ogen beaamden het mee. Ze dacht aan België-Vlaams van gisteren. Opeens verlangde ze naar huis. ‘Moet ik hier blijven?’
Van Dam vroeg of ze kinderen had. Er waren er drie.
Hij dacht na. Als hij zelf stervende was, zou hij zijn vrouw bij zich en om zich willen hebben. Maar niemand wist hoe het uur des doods ons zou vinden. De stervende was ver weg, niet bij bewustzijn. De vrouw was waarschijnlijk meer op haar plaats en van nut bij de kinderen. Hij vroeg wat zij wilde.
| |
| |
‘Kan het lang duren?’
‘De dokters weten het niet.’
Woede tegen de dokters sprong in Atie op. De politie en de dokters. Ze lieten haar hier komen, ze haalden haar uit haar straat, haar huis, naar deze lege gang. Naar de onherkenbare man in de benauwend lege kamer. Ze wilde naar huis, naar de was, het geluid, weg van de kaalte. Tranen sprongen haar in de ogen. Dat mocht, ze konden er niets van zeggen. ‘Hij gaat dood.’
De dominee legde zijn hand op haar schouder. Ze moest moedig zijn en om de kinderen denken.
Ze snufte grondig, wreef haar gezicht. ‘Ja.’ Meteen liep ze de gang uit, de trap af. Zonder nadenken beslissend. Van Dam liet haar gaan. Niemand kon de stervende helpen. Zijn eigen vrouw niet. Hij niet.
Hij niet?
Zij hoed opzettend keek hij even om of iets hem trok. Maar hij moest gaan, er was televisierepetitie, hij was langer gebleven dan anders om de vrouw op te vangen. Veel had hij niet voor haar kunnen doen. Eenzaam waren de mensen. Op straat keek hij nog naar haar uit, maar ze was al in de menigte verdwenen.
Atie liep door de stad die goddank op de hare leek en dacht aan de was en wat ze nu moest doen met Goverts overhemden. En kon ze de radio aanzetten als de buren wisten dat haar man aan het doodgaan was? Ze zouden weer bij haar blijven. Ze zouden weer willen helpen. Maar zij wilde zang. Laat niemand het merken, zeg niets.
In de trein was een man met een harmonika. Ze zat er vlakbij, hij had gedronken, maar ze liet zich veilig overstelpen, begraven door zijn zingend rumoer.
Misschien ging Govert niet dood. ‘Onze geliefden lijken machteloos, zo uitgestrekt in bed.’ Een dominee kon het mooi zeggen. Ze zou naar de kerk gaan, net als vroeger met Pa. Als ze daar meezong met iedereen kon niemand er iets van zeggen.
| |
| |
|
|