de gewonde en de algemene geestelijke malaise, over de moeilijke bereikbaarheid van de stadsmens, over de velen die van de ene op de andere dag voortgingen zonder ziel, zonder band, zonder zin van het leven te kennen.
Van Dijk, snuivend aan de kop die geurde in de vrij koude lucht, vroeg of het leven was te noemen wat ze deden.
Van Dam, zijn kop uit de handen van het kittige oudje ontvangend dacht aan de arme kerel waar hij net vandaan kwam en die vocht voor wat zijn leven werd genoemd.
‘Een harde doodsstrijd,’ zei Van Dijk. Zijn kopje was leeg, hij zette het neer dat het rinkelde.
Van Dam, zijn handen warmend, peinsde waarom een mens die niets begeerlijks bezat, zich aan het leven hechtte. Hun geliefde discussie, de hoffelijke sublimering van beider stellige overtuiging en wederzijdse veroordeling begon. Als een van de twee te vurig werd, leidde de ander de gevoelenswisseling af naar een veilig object van gemeenschappelijke afkeuring. De ongelukkige materialist bijvoorbeeld, de blinde massamens van hun tijd.
In zijn witte kamer lag een massamens, een mens, en wenste brood. Wenste leven zoals hij de eerste dag van de vrede geleefd had. Voelen kennen en beleven. Voelen weten en beleven zoals nu in de ondoorroesde eenzaamheid. Hij snakte naar houvast, een helderheid zoals twee in de koorts berghoog lichtende beelden waren. De lavende. Het brood. Zien, voelen, horen, in zich door laten dringen. Namen geven. Namen.
In de wachtkamer, in sigarenrook, zaten de kenners van namen. Ze discussieerden, geboeid en correct, met een gradueel verschil in waardering, over de vraag of een stadionprediker en massagenezer stadions en massa-publicatie, zalen- en monsterbijeenkomsten, mocht gebruiken om het levende water althans droppelsgewijs te laten doordringen.
Twee deuren van hen af lag een dorstige, die het leven en zichzelf voor het eerst onderscheidde nu hij stierf. Die de dood tegenhield door de kracht van zijn verwondering. Een