| |
| |
| |
[De priesters]
de dominee, Van Dam, en de pastoor, Van Dijk, eerbiedigden met nadruk elkaars terrein. De stad lag op de grens tussen twee kerkinvloeden en het ziekenhuis was een gemeentelijke instelling. De halfverbrande man was uit een vreemde stad afkomstig, zijn kerkgenootschap onbekend.
De pastoor die het vroegste aankwam, liep binnen bij de man die stervende genoemd werd. Het was de hoogste tijd voor bedienen als de zieke tot de moederkerk behoorde. Deed hij dat? In de resten van kleding en zakkeninhoud was niets dat de weg wees. Wel was een adres gevonden en familie gewaarschuwd, die echter telefonisch niet bereikbaar was. De vermoedelijke naam, Govert Barendse, was neutraal en kon even goed een brave Brabander toebehoren als een Drentse zwijger; een stadse kerkeloze als het moest. Pastoor van Dijk was tactvol tegenover arme ongelovigen. Hij kon er zich op beroemen bekeerlingen te hebben gemaakt, bij wie hijzelf eerder tot afwachten en nadenken had gemaand dan aangemoedigd om spoed te maken. Pastoor van Dijk was een ernstig en goedwillend mens, die rekening trachtte te houden met de stromingen en vooroordelen van zijn tijd.
Zijn betrekkelijke collega, de predikant van Dam, deed daarin niet voor hem onder. Ook de nog jonge dominee sprak voor de radio over de problemen van mensen in een gemechaniseerde wereld, ook zijn dagen waren bezet met lezingen en jongerenbijeenkomsten, conferenties over bejaarden en bezinning op vernieuwing in de kerk. Evenals Van Dijk behandelde hij de ongelukkige losgeslagen stedeling met voorzichtigheid. Ook hij wilde niet werken met dreigen en geweld, maar hij trachtte zich in de anderen te verplaatsen, zijn taal en preektoon aan te passen, voor alles zo normaal als iedereen te schijnen.
Te schijnen, want hij was meer. Frans van Dijk de pastoor en Jan van Dam de predikant waren beiden uitstekende mannen. Al brachten ze uit hoofde van hun beroep een groot deel
| |
| |
van hun tijd in zalen door, ze waren wel onderrichte en tamelijk bewust levende geesten, die gelezen, en gehoord en gezien hadden wat de nood van de tijdgenoot was, de onder rumoer, reclame, machine, massa verdrinkende. Ze hadden er hun oplossing voor, en zo het al niet ieders oplossing was, ze bezaten de namen, antwoorden op vragen die in een mens konden opkomen. Namen voor Goverts vragen. Behalve de zuster die drinken gaf, zou niemand Govert die dag beter kunnen helpen dan de twee die vragen kenden en die niets liever wilden dan zielen wegen wijzen.
Er was ook voor hen, voor Van Dam en Van Dijk, in hun hele carrière geen tweede, die hun zo zeer de bevrediging zou kunnen schenken niet voor niets gewerkt te hebben, geen die zo zeer hun overtuiging kon versterken dat verdriet een zin had als het leidde tot verdieping van beleven. Govert Barendse die Eddie Larema's diagnose in gevaar bracht door tegen de regels in te blijven liggen leven, fel ervarend, voelend, vol van vragen.
Alleen wisten zij het niet.
Pastoor Van Dijk die de vroegste was, bleef bij de zieke staan. Hij kreeg de indruk dat de man meer bij bewustzijn was dan hij op grond van de vermelde kwetsuren en de noodzakelijk geachte isolering verwacht had. De ogen waren geopend en, schoon meest op een punt gericht, niet wezenloos. Van Dijk meende, maar hij durfde het niet met zekerheid zeggen, dat de stervende hem even aangezien en waargenomen had. Er was echter in de blik geen herkennen. Afwijzing noch welkom. De gedaante van een priester in priestergewaad was hem blijkbaar onverschillig; gewenst noch ongewenst. Dus onbekend? Moest de priester de stervende zonder genademiddelen laten uit eerbied voor een ander? Mocht hij dat doen? Was het niet beter het zekere voor het onzekere te nemen? Wat als hij wel met een zoon van de kerk had te maken? De laatste dingen wogen zwaar. Voor wie zou het oliesel geen troost en steun zijn? Mocht hij iemand onbe-
| |
| |
| |
| |
vrijd laten gaan? Hij kon zich vergist hebben in de schijnbaar waarnemende blik van de stervende die nu bewegingloos lag. Het was waarschijnlijker dat de man niet zag wie er naast hem stond, zich van de wereld niet of nauwelijks bewust was.
De bewegingloze was zich de wereld wel bewust. Degeen die naast hem stond zag hij groot en zwemmend in de grote deinende wolken waar alles in en om hem zich afspeelde. Het binnenkomen was hem niet ontgaan. De langzame zachte knars en fluisterende klik van de altijd behoedzaam bewogen deurklink was het vertrouwdste baken in zijn mist. Zo diep kon hij niet weggezonken zijn in de warme wolken van koorts of het kleine geluid wekte hem. Als hij diep geslapen had, wist hij het eerste ogenblik niet waarom hij keek. Maar zodra hij zag, herinnerde hij zich dat hij verwachtte; de verwachte was niet gekomen. Dan vervaagde en verdampte de binnentredende tot een vreemde storende figuur in zijn eigen hem heldere wereld van muur hoek wastafel, muur ledikant, muur raam muur; en hij zelf, Govert Barendse, een verbonden lijf en brandende gedachten, middenin.
De pastoor keek naar het zuurstoftoestel en de dragende boog over de gewonde borst. De ernst van het geval was duidelijk.
‘Herken je mij?’ vroeg hij, zonder veel hoop op antwoord. Maar de stervende antwoordde, toonarm maar duidelijk: ‘neen.’
Het was voor Van Dijk nu vrij zeker dat hij met een buitenstaander te doen had. Maar als de zieke spreken kon, een woord en gedachte verstaan, was het dan niet zijn plicht de opgeschrevene bij te staan?
‘Ik ben pastoor. Pastoor Van Dijk.’
Geen antwoord. Toch had hij nu goed gezien dat de ogen onder het verband zijn richting uitgingen, er was geen vergissen bij. De stervende was ontstellend helder. Des te meer klemde de herderlijke verantwoordelijkheid. Hij mocht geen ziel verloren laten gaan die hij redden kon. Hij mocht ook
| |
| |
niet op het terrein van een ander komen. Bovendien werkte hij lang genoeg in het ziekenhuis om te weten dat er zielen waren die de naderende dood niet wilden herkennen en voor wie een priester met de laatste genademiddelen slechts onrust bracht.
‘Weet je wat een pastoor is?’
De ogen zweefden. Hij had zich niet vergist. Heen en weer, neer...
‘Een rok.’
Het was gefluisterd, zacht, als sprak de zieke alleen een constatering voor eigen gebruik. Maar de goede priester meende goed verstaan te hebben en goed te concluderen ook. ‘Een rok’ was niet degeen die hier steun mocht verlenen.
Trouw aan zijn afspraak trok hij zich terug. Maar daar het idee van een onverzoend stervende hem hinderde, waarschuwde hij de predikant, die het lijstje van stervenden al had en zo goed als Van Dijk had zitten peinzen hoe hij het onbekende verkeersongeval aan moest pakken.
Dominee van Dam kende de bezorgdheid van zijn halve collega als het om een paspoort voor de hemel ging en, even beleefd en even zeer tot respecteren aangesteld, trachtte hij zijn oordeel daarover te verbergen. Hij kende de angst van de niet- en zwakgelovigen voor de dood; hij nam aan dat wie van jongsaf geleerd had vertrouwen te hebben in een hem van jongsaf als magisch willekeurig geschetste handeling, er door gesterkt kon worden; maar zelf ging hij er van uit dat alleen geloof waarlijk een mens kon helpen en wie dat niet had, deed men beter in onwetendheid te laten. Er waren opgegeven zieken blijven leven omdat ze de ernst van hun toestand niet kenden. Gezond konden die mensen beter tot geloof worden gebracht dan stervende. Evenals pastoor van Dijk vermeed hij dwingen. De predikant was er om uit te leggen, te verklaren, onzekere stappen te steunen. Als dienaar. Dienaar des Woords. Het bezoek aan een stervende van onbekende herkomst diende met tact te geschieden.
Langzaam en voorzichtig drukte hij de deurklink neer.
| |
| |
Govert richtte automatisch zijn blik in de richting van het geluid. Sinds het bezoek van de man in het zwart met een ketting om had hij niet geslapen. Diens vertrek had hem een gevoel van bevrijding gegeven, in het wit van de kamer misstond hij, na het zakelijk werken van de vrouwen kwam het aarzelend gevraag hem zinloos voor, het zwijgen was onrustig geweest en stoorde zijn eigen denken.
Govert dacht en voelde tegelijk in wolkengrote beelden. Hij had nu een techniek ontwikkeld voor als hij wakker werd, of alleen was en met rust gelaten. Eerst keek hij naar de rechtheid van de kamer, die liet hem nooit in de steek. De onrust van een ander, de onrust van een droom, zakte er in neer als stof. Dan bewoog hij de vingers van zijn rechterhand die ongeschonden waren en raakte in onnavolgbaar langzaam gebaar de delen van zijn lichaam aan die hij kon vinden. Besluit en beweging duurden eindeloos lang, alles geschiedde in onmetelijk deinende ruimten, waar soms zijn lichaamsdelen klein en hard in bleven, soms in de overweldigende golven mee oplosten. Maar als hij zichzelf gevonden had, verscheen hem ook de ander, de lavende. De jonge zachte vrouw in blauw en wit die bij hem had gestaan, hem aan had geraakt. Terwijl de andere handelingen moeiteloos werden volbracht, vertrouwd werk waarbij men niet meer denkt, kwam met haar beeld de spanning, verlangen het vast te houden, en niet te verliezen. Het resultaat was omgekeerd. Zodra hij te hard gespannen verlangde en zocht, spatte het beeld uit elkaar. Dan trachtte hij opnieuw het op te roepen door weg te zinken, zelf de golven en de ruimte wijd te maken. Alleen op de rand van slapen lukte dat. Maar hield de pijn of een ander hem wakker, dan werd de zachte wolkenwereld klein, kromp in, verhardde. Tot hij alleen lag, hard en heet, met hortende gedachten, hulpeloos van verlangen, huilend van pijn. Machteloos. Waarom? Waardoor? Wie? Hoe? Waartoe? Wat had dit alles te betekenen? Wat waren de golven? Hij wist dat hij leefde, een levende man was. Wat was dat, leven? Hij wilde niet ziek in een hospitaal zijn, hij wilde geen pijn,
| |
| |
hij wilde kunnen denken, handelen, de vrouw zoeken... Daar steeg genadevol in een nieuwe golf van koorts haar zachte beeld omhoog.
Op dat moment kwam een nieuwe figuur de witte kamer binnen. Geen witte jas, geen dokter. Geen zwarte rok, geen pastoor. Een heer in een slijtend pak. Een geheugenpijl schoot scherp omhoog; de belastingman die kwam kijken of de radiozegels waren gekocht en geplakt.
Herkende hij de stem die met beminnelijke gewoonheid vroeg of hij sliep? Van Dam zag toen hij binnen kwam de ogen open en het volgend ogenblik snel gesloten. Hij wist niet dat de zieke droomde ‘laat mijn vrouw die radiokerel antwoorden, ik hou me slapend’. Dat de vraag geen radiozegels betrof maar hem, Govert, drong tot hem door zo langzaam als een kleine prop papier nodig heeft om van een Domtoren naar de grond te zweven. Van Dam stond naast het bed en bad zwijgend.
De zieke opende zijn ogen.
‘Wil je slapen?’
De bezoeker had verwondingen en installaties opgenomen en in zijn ijver om een ander te begrijpen had hij zich voorgesteld hoe het zijn zou als hij zelf daar lag. Ongetwijfeld zou hij, behoudens een gebed als hij wakker moest zijn, trachten te slapen om de lichaamspijn te ontgaan. Zou dat een lafheid zijn tegenover Een die meer had geleden? Misschien als hij, Jan van Dam het deed. Maar deze werkman had het recht er toe. Hij leek van het harde stugge soort. Van Dam als dominee zou zich niet opdringen.
Maar tot zijn verbazing kreeg hij antwoord op de vraag of de ander wilde slapen. ‘Neen.’
Jan ging zitten en zocht een begin. Een verklaring ook. Hij besloot te blijven zolang het de man niet vermoeide en zijn andere taken het hem veroorloofden. De arme kerel was een van die massamensen die slecht alleen kunnen zijn. De predikant kende de problemen van zijn dagen. Hij begon zijn conversatie bij wat hij wist en wat de patiënt kon interesseren.
| |
| |
Hij dacht aan de autobus en vroeg wie de wedstrijd had gewonnen.
Een mooi motief voor zijn volgend radiopraatje schoot hem te binnen, hij had graag een notitie gemaakt, maar weerhield zich. De man in het bed draaide zijn ogen naar hem toe. ‘Herinner je je de voetbalwedstrijd?’
Misschien was het niet de beste vraag geweest en zat er een te grote emotie aan vast voor de man. Van Dam zag hem zinken. Hij hield zijn adem in, stond op, schoof de stoel over de grond.
Dat bracht de stervende terug. Het woord voetbalwedstrijd had het koortsgeruis in zijn oren tot een zee van lawaai doen stijgen, een luid rumoer dat over hem wies, hem dreigde op te nemen, uit te wissen in een massa grijs en bruin gelijke lijven. Ongearticuleerd gejoel, gejuich. De dichtbij krassende stoelpoot brak de ongedifferentieerde zee als een dam. De golven spatten klein uiteen en verdwenen.
Hij lag in de rechte witte kamer. Muur wastafel deur, muur kast, muur bed, muur raam. Naast hem een onbekende niet onaangename man die over voetbal wilde spreken met een herestem.
‘Wie ben jij?’
De eerwaarde Van Dam begreep de associatie en verbazing, nam ook dankbaar de gelegenheid om verder te komen waar. ‘Ik ben de dominee. Een dominee.’
|
|