schreef aan vermoeidheid en het ergerlijke van de klinische onwaarschijnlijkheid. Straks zouden ze twijfelen aan zijn diagnose en vragen waarom hij een hard levende geïsoleerd had alsof hij sterven zou. Hij moest zich vergewissen, liet de dekens openslaan.
Borst, nek, verbrand; armen en benen gedeeltelijk; een dijbeen-breuk en de nodige snijwonden bovendien. Infectie en koorts. Van hersenschudding was hij niet overtuigd. Maar niemand kon hem een verwijt doen. De man had gegild, hij moest onder de morfine... Met tegenzin zocht hij het gezicht tussen hoofddoek en mitella. Een gloeiende gerichte blik staarde hem voorbij. De ademhaling was slecht. De koorts eer meer dan minder dan vannacht...
‘In de loop van de ochtend,’ concludeerde hij en zei het, ‘laat hem maar hier.’
Tinie knikte. Ze geeuwde nu. Het was haar tijd. Ze wilde gaan. Op de gang rolde een brancard voorbij, ze keek om. Govert hijgde.
Larema bleef kijken naar de geopende mond. ‘Ga maar,’ zei hij tegen het meisje. Govert volgde de blauw met witte vrouw. Toen verzette de jonge dokter zich tegen wat hem beroerde, hij maakte een rukkend gebaar, zoals zoëven zijn patiënt. De dienst was om, het was zijn zaak niet meer.
Toch bleef hij op de drempel staan en keek weifelend om. Hij wist niet wat hem vasthield, afstootte, verontrustte. Op dat moment staarde Govert naar hem.
Tot nu toe had hij enkel aandacht voor de vrouw gehad, de eerste en enige vrouw die hij diep en niet mechanisch beleefd had. Nu ging ze. Dat ze niet terug zou komen voelde hij maar wilde hij niet voelen. Snel ging zijn blik naar de man die hem stond op te nemen. Al de vorige minuten had hij langs hem heen gekeken. Nu nam hij hem waar en zag alles. Een witte jas, een instrument om de hals: een dokter. Boven jas en stethoscoop een twijfelende blik en vrees.
Sneller dan de andere, langzaam groeiende, moeizaam uit vroegere denk- en niet-denkgebruiken losgeweekte gedach-