strekten zich toen het schreeuwde, het werd opgetild, drie, vier, vijf, zeven koppen van reuzen om hem heen. Zijn gehuil verzonk in hun raad, getroost, gepraat, gelach.
Op een dag bracht zijn moeder hem in een nieuwe zaal, waar de zoldering onveilig ver was. De ademhalingen en lichaamsgeuren om hem heen waren dichtbij. De slagorde der volwassenen boven hem had plaats gemaakt voor het gekrioel van even-kleinen om hem heen. Tijd voor bevreemding was er niet. De hel van plezier brak los. Trommels, blokken, platen, instrumenten werden hem in handen gestopt. Hij trommelde, kneedde, kraste zoals alle kleine handen om hem heen. Waar hij keek waren kleine stoelen, kleine kleren, kleine potten. Soms werden allen tegelijk op kleine pleetjes gezet, deuren open, een ongeduldige reus surveilleerde. Soms kregen allen jasjes aan zo ze die bezaten en liepen in een rij door een zaal waar het kouder was, groter, voller en de zoldering bijzonder hoog. Onoriënteerbaar. Hij keek naar geen zoldering meer, en zocht naar geen weg. Hij was verdoofd.
Het geluid verminderde nooit. De creche en de bewaarschool maakten plaats voor de grote school, waar grote jongens groter ruimten volholden, giechelende rijen grote meisjes achtervolgden. Kachels, stank van krijt, sponzen, nat goed. Gezamenlijk gedreun van lesjes. Veertig zingende stemmen en een open zomerraam. Vier keer zes is vierentwintig, vijf keer zes is...
Driehonderd zingende stemmen om een rode en gebaarde man met een raar grimassende en onwaarschijnlijk blauw geklede duivel naast zich. Wie zoet is krijgt...
Tachtig zingende stemmen in krakende bussen. Hitte, zand, brood met zand, een vreemd laag huis met een glazen zaal, een zaal vol bekers in het gelid. Dat was feest.
Zalen vol glazen in plaats van bekers, vol daverender geluid volgden, in tijd nabij de zaal met machines die volgde op de school. Het gezoef der machines overstemd door metalen stemmen, metalen muziek voor het moreel. Kopermuziek, zangers. Marsmuziek.