naam en plaats van het hospitaal. Toen zag ze zijn tanden en kiezen te voorschijn komen. Hij lachte, omdat hij in een inrichting lag in een vreemde stad. ‘Ik heb nooit in een hospitaal gelegen. Behalve geboren - toen geboren...’
Ze onderbrak hem, bedenkende dat praten hem te zwaar moest zijn. ‘Ik ook,’ zei ze.
Hij lachte opnieuw, geluidloos, weinig schokkend, maar mond en ogen verheerlijkt. ‘Jij ook’ dacht hij en meende dat hij het uitsprak. Maar het was een halve bewusteloosheid waarin hij vergleed. Zuster Schuil bleef staan en wachtte. Nu zou hij waarschijnlijk gaan. Zijn gezicht vertrok al in een grijns, zijn oogleden vielen niet helemaal dicht. Ze trok er aan om te zien hoe ver hij was. Toen smolt de grijns tot een wijde glimlach. In hem was opnieuw zijn eigen laatste woord gegroeid tot vrucht.
‘Wij.’
Hij stierf niet. IJlde hij?
‘Wij. Kinderen.’
Hij zei ‘wij, kinderen’. Wilde hij vrouw en kinderen zien? Die konden niet voor morgenmiddag arriveren.
‘Kinderen. Benen. Die groten hebben benen.’
Er ging een schokje door haar heen. ‘Die groten hebben benen.’ In een flits zag ze zichzelf, een kind van vijf, zes jaar, tussen de benen op het appèl in het interneringskamp. Twee keer daags.
‘De zalen.’
Hoe wist die man? ‘De zalen.’ Tinie was een capabele leerling, de onzachte jeugdervaringen maakten haar jong geschikt voor onzachte ziekenervaring. De angst en verbazing om zalen, slagen, honger, appèlverveling en appèlgevaar had ze sinds lang begraven. Twee, drie woorden door Govert uitgestoten, vage namen voor de beelden die hem bestormden, riepen de hare wakker. Losse woorden, en zijn diepe zoeken. En zijn hard verlangen.
‘Zalen -’ herhaalde ze getroffen, zag en rook de kampen; zag de vrouwen op de aaneengebouwde britsen, bultzak aan