Hij hief zijn hoofd, meer dan een dokter verwacht zou hebben dat hij doen kon. Hij keek links. Een scherpe pijn sneed door nek en schouderbladen, hij viel terug. Maar scherper dan de pijn in bot en huid sneed de ontzetting van verdwaald te zijn - leegte, houvastloosheid.
Voor de derde keer trachtte hij geluid te geven. Niet de pijn maar paniek smoorde zijn stem. Hij kon geen ‘ik’ uitbrengen. De stem die hij gehoord had was hem vreemd, een instrument dat hij niet durfde hanteren, nu het alleen klonk en terugklonk in de stilte.
De koorts en het donker ontfermden zich over hem. Minuten of uren lag hij als zwevend, maar langzaam gebonden en gesteund door het groeiende weten en voelen: ik. Ik en alleen. Ver in hem maalde de gedachte.
Alleen de spanning der spieren en het niet terugvallen in slaap verrieden het zware werk dat hij achter zijn ogen bedreef. Graven in hersenen.
Toen de dokter van de wacht binnen kwam, verbaasd de patiënt in leven en bij bewustzijn te vinden, was de man ver en niet ver genoeg om de schrik in de stilte een naam te geven. ‘Wie ben ik?’
‘In het ziekenhuis,’ antwoordde de jonge assistent. Hij had de gewone vraag verwacht en gaf het vertrouwde antwoord. Voor de stervende was niets meer vertrouwd en gewoon. Hij was voor het eerst van zijn leven alleen.
Govert Barendse van wie de artsen veronderstelden dat hij in de nacht volgende op de autobusbotsing zou overlijden als zaalpatiënt, was veertig jaar geleden in een ziekenhuis geboren als een der vele zuigelingen van de kraamvrouwenzaal.
Het was tegen de ochtend geweest. In de langzaam groeiende wijdte van zonsopgang schuifelden vrouwen in gesteven kleren met klikkende kommen, liggende vrouwen kreunden, een enkele braakte. Een bed werd haastig verrold. Water klokte. Uit twintig kleine ongeoefende kelen klonken kleine