Van alle mensen die naast zijn bed hadden gestaan was dit de enige met kracht en directheid aan de zijne gelijk. Allen die bij hem kwamen hadden onwetend hem geholpen voor vaagheden vormen te vinden. Pen was de enige die op een zwaar woord een zwaar antwoord gaf.
Een nacht en dag had hij geworsteld in de mist, bouwend op een zekerheid: de stilte en de witte kamer, de vastheid van zijn adem, denken, voelen; langzaam, scherp. Een nacht en dag had hij een doel gehad, gezocht, zich verwonderd. Had zichzelf, had leven, had verlangen te leven ontdekt. Had gevonden wat beleven was. En alles had hij aan het eindelijk alleen-zijn te danken. Meende hij.
Het rechte antwoord van de laatste zuster was doordringend en zo gemeend als zijn eigen woord. Alleen-zijn was niet te benijden maar een vloek.
Waarom?
Had hij deze dag dan niet meer geleefd, doorleefd, dan vroeger? Het was waar, hij was gewond, afhankelijk, in pijn. Anderen liepen op dit ogenblik gezond door hun huis, door een straat.
Huis, straat. Gegons en rumoer van velen. Was dat om blij mee te zijn? Muur deur, muur spiegel, muur... het raam nu bedekt.
Had dit hem verheugd? Was deze opsluiting, dit aan een bed geklonken zijn een bevrijding? Voor het eerst sinds uren werd zijn adem weer benauwd. De paniek van het eerste ontwaken kwam terug. Neen, een nieuwe, een andere. Niet de paniek om het onbekende. Het was de angst voor wat hij wist. Gevangen, gebonden te zijn. Alleen en machteloos. Misschien... Hij verzette zich. Hij wilde niet dood. Hij zou niet dood gaan. Hij voelde dat hij helderder was dan te voren, dat met de laatste injecties niet alleen de pijn maar ook de koorts was gezakt. Als hij stil lag en waakzaam bleef zou hij de dood overwinnen. Denken aan alles wat leven was en hem vasthield: een vrouw - brood - kinderen - werk. Ik, Govert Barendse.
Als hij de concentratie losliet klonk treiterend de echo ‘ik