Huis van Nobi
(1967)–Ido Keekstra–
[pagina 83]
| |
NawoordOp 27 november 1965, op zijn 56-ste verjaardag, kwam Ido Keekstra door een verkeersongeval om het leven. Zijn vrouw Reina, die naast hem in de auto zat, stierf dezelfde morgen in het ziekenhuis. De auto van Keekstra slipte op het met sneeuw bedekte wegdek tussen Hoofddorp en Heemstede en kwam frontaal in botsing met een uit tegengestelde richting naderende vrachtauto. Op 8 juli 1963 beschreef Ido Keekstra op een van zijn dagboekvellen een droom over een auto-ongeluk. ‘Ik reed met een grote auto. Ik meende dat het sneeuwde. Voor een huis stond een auto. Ik wilde niet stoppen, maar reed eromheen en raakte in een berg stuifsneeuw. Ik sloeg met de auto over de kop.’ Enkele maanden later (14/15 november 1963) schreef hij: ‘Was in een straat, daar stond een auto (Volkwagenbusje). Iemand (of ik) zei: ga daar mee rijden. Dat deed ik maar ik kon het ding niet laten stoppen. Ik gaf geen gas meer, maar het ding bleef voortrijden. Toen dacht ik: ik rijd zo voorzichtig mogelijk tegen een deur van een huis aan. Dat deed ik.’ Dergelijke autodromen heeft Keekstra meermalen op zijn dagboekbladen opgetekend, tussen gedichtenflarden en chemische formules in. Zo schreef hij op 10 juli 1965 nog: ‘Er ligt m.i. een verband tussen de autodromen. Ik moet voorzichtig zijn met auto's.’ Deze citaten, in verband gebracht met het ongeluk waarbij Keekstra om het leven kwam, zijn slechts bedoeld als een illustratie van wat velen in Ido Keekstra zagen: een voor-ganger, -zegger en -speller, een denker die zijn gedachten op bijna profetische manier onder woorden bracht, in het gesprek, in een brief, in een gedicht. In dit verband is het laatste gedicht uit deze bundel (‘Ik ga op reis, ik weet niets van mijn terugkeer af’), - tevens het laatstgeschreven gedicht -, een frappant profetisch en poëtisch voorbeeld. In tegenstelling tot alle andere gedichten, waarvan vele voorstudies bestaan, is dit gedicht in één keer en zeer definitief, zonder doorhalingen en verbeteringen, op papier gezet. Slechts het allerlaatste woord ontbreekt. Keekstra, die op een lezing Achterberg de dichter noemde die het laatste woord niet kan vinden, heeft in zijn poëzie altijd gezocht naar dit laatste, nooit-gezegde woord. Hoewel hij reeds op jeugdige leeftijd verzen schreef, is hem de ontdekkingskracht van het woord pas op latere leeftijd duidelijk | |
[pagina 84]
| |
geworden: ‘Ik werd wakker op mijn veertigste jaar en het leven was onherbergzamer dan mijn droom’. Deze regel is afkomstig uit een beschouwing over zijn eigen gedichten; voorzover ik weet de enige keer dat Keekstra zich over zijn werk uitliet (1954). De na-oorlogse tijd ontnam aan de dichter tal van (schijnbare) zekerheden. Principes van ijzer en staal bleken oud roest. Mensen die hij hoogachtte en vertrouwde vielen om. Beginselen waren leuzen geworden. ‘Ik meende in een zeker huis te wonen, maar het bleek mij een vervallen landhuis te zijn’. In de 25 gedichten van zijn bundel Het Landhuis vinden wij de neerslag van het ‘wakker worden’ van Keekstra. Vanuit de overtuiging, het geloof dat het verlorene door God wordt en is gevonden, publiceerde de publicatie-schuwe dichter zijn verzen, om te laten horen en zien wat hij gehoord en gezien had, waarbij hij zichzelf, zonder hoogmoed, zag als een intermediair tussen God en de mensen. Hij publiceerde zijn verzen ook ‘omdat we in de watten liggen van de wieg tot het graf, maar ziek van heimwee hunkeren naar het vaderland in de verte. Onze dromen zijn wel groots en geweldig met de monochromatische neonlichten van wetenschap en techniek, maar het zevenvoudig licht van onze lampen gaat uit en wie zal in het donker de weg naar huis vinden? Dit alles heb ik gestalte willen geven in woorden, hoewel verborgen achter symbolen. Het kan alleen symbolisch worden gezegd, omdat geen andere vorm is overgebleven, omdat het geijkte woord te zwaar is geworden door de kwantiteit van het geluid. Vandaar ook de atonale kreten der jongste dichtergeneratie, die de sonorosfeer trachten te doorbreken als het lichtend spoor van atomaire deeltjes van een nevelkamer.’ Zoals de laatste regel laat zien, heeft Keekstra oog gehad voor de vernieuwende krachten der Vijftigers, later voor die van de Zestigers die gegroepeerd waren om het tijdschrift Kentering. Maar hij heeft nooit toegegeven aan het modisch voor de hand liggende: de vorm van zijn gedichten veranderen. Hij bleef zichzelf; met name het kwatrijn was voor hem de geijkte versvorm. Vandaar zijn bewondering voor die andere kwatrijn-dichter: Jacob Israel de Haan. In een lezing over De Haan merkte Keekstra op (en dit is belangrijk, omdat het ons een sleutel in handen geeft voor het verstaan van zijn bedoelingen met het kwatrijn): ‘Het woord dynamisch (De Haan noemde hij een dynamisch en hartstochtelijk dichter. Wh.) is een term uit de moderne wijsgerige terminologie, dat voornamelijk gebruikt wordt op het gebied van Kunst en Religie om het in beweging zijnde der werkelijkheid aan te duiden. Dit beweeglijke heeft natuurlijk te maken met de persoonlijkheid | |
[pagina 85]
| |
van de dichter, het is een specifieke eigenschap van zijn ras. Deze beweeglijkheid wordt veroorzaakt door een zekere onrust die op organische wijze aan zijn vers wordt meegedeeld. Gevolg daarvan is een bepaalde versvorm, in dit geval de korte strofe, n.l. het kwatrijn. Men zal zeggen: het kwatrijn kan toch een zekere rust bezitten? Ongetwijfeld, maar gaat men die kwatrijnen scanderen dan merkt men dat onze dichter met uiterste preciesheid gezorgd heeft voor een harmonisch metrum, waarbinnen echter - en hier gaat het om - accentverplaatsingen voorkomen.’ Zonder enige twijfel geldt dit pleidooi voor het kwatrijn ook voor Keekstra's poëzie. Het kwatrijn, ik schreef het reeds, was ook zíjn vorm, waarin hij zijn gedachten over leven en dood, zijn verwachting en zijn angst, in taal om kon zetten. Vooral de angst is te vergelijken met de ‘zekere onrust’ waarover Keekstra sprak bij De Haan. Ik kan me voorstellen dat de mensen die Keekstra slechts oppervlakkig kenden, geen angst bij hem vermoedden. Voor velen was hij een basis van zekerheid, een bastillon van rust. Die indruk kreeg men van Keekstra, die in dezelfde lezing over De Haan opmerkte: ‘Het moge waar zijn dat dikwijls een dichter of schrijver zich in het dagelijkse leven anders openbaart dan in zijn werk, feit is, dat hij toch gaarne zo wil zijn, of liever, dat hij in wezen toch is, zoals hij zich in zijn werk openbaart.’ Nu, in dat werk is de angst zowel de drijfveer tot het schrijven als een van de belangrijkste thema's. In zijn lezing over zijn eigen werk schroomde Keekstra niet hier over te spreken: ‘De meest elementaire uiting van een levend mens is een angstschreeuw of een juichkreet. Daartussen klinkt het gamma van woorden welke min of meer inherent zijn met het een of het ander. Nu is dit het vreemde dat de angst mij nog altijd intrigeert. Dit gebeurt onopzettelijk. Het wordt niet geheel bezworen, er blijft een hang naar de angst in mij achter, ook nadat alles is gezegd. Dit toegewend-blijven naar de angst is naar mijn overtuiging een voortdurend beroep doen op verlossing. Het is dus zo: uit de diepte van het surplus stijgen betoonde gevoelens naar hun vorm; daarin herken ik mij voor God en spreek ik tevens tot Hem. Het angstgebaar in veel van mijn verzen, doet een twijfel veronderstellen, een soort van ongeloof dat zeer diep zit verborgen, maar juist daarom niet minder essentieel behoeft te zijn.’ De angst hield natuurlijk ook verband met de dood, een fenomeen dat de dichter boeide. In een lezing over Marsman, bij wie de doodsproblematiek een grote rol speelde, zei Keekstra onder meer: ‘In elks leven is er sprake van een doodsdiagnose, een doodsprog- | |
[pagina 86]
| |
nose en een doodstherapie. Met opzet gebruik ik hier termen uit de geneeskundige praktijk. Want de dood is voor mij en was zeker ook voor Marsman het symptoom van een ziekte. Niet een ieder is in staat een en ander zuiver te stellen en te hanteren, maar elk mens heeft er “weet van”. Het is niet zo dat men diagnose, prognose en therapie achtereenvolgens vaststelt. Het is mogelijk dat men reeds met het therapeuticum is begonnen, voor men de dood als verschijnsel of verschijning heeft herkend. Een diagnose stelt men vast alsof men “een ander” is, de dood is nog apart in ons. Met name is dat mogelijk als men nog jong is. Doodsverzen van jeugdige dichters zijn dikwijls zeer indringend. De dood is nog niet in hen gegroeid, het is nog maar ergens een knobbel, een kleine tumor die onvoldoende met eigen vocht wordt doorbloed. In deze periode is de dood nog een verschijning, een man met een zeis, een zwarte engel.’ Uit dit citaat licht ik de regel: ‘Want de dood is voor mij het symptoom van een ziekte’, omdat Keekstra over het totaal van de ziekte indringende verzen geschreven heeft. In dit totaal ligt namelijk besloten de ziekte van de moderne mens, niet zozeer diens lichamelijk falen als wel zijn geestelijke eenzaamheid. In dit verband moet ik wijzen op de sterke verwantschap die Keekstra vertoonde met Franz Kafka. Evenals Kafka stelde hij zich niet tevreden met alleen de ziekte van de moderne mens te diagnostiseren; evenals Kafka gaf hij ook de weg aan voor de bestrijding daarvan door ze als een religieus fenomeen te interpreteren. (Zie: Heinz Politzer: Franz Kafka en de ziekte. Ciba-Symposium, 1959, nr. 2, p. 90-93). Al de ziekten, hoe droevig zij ook lijken, zijn geloofsfeiten, een verankering van de mens in nood in de een of andere moederbodem. Kafka was de auteur die door Keekstra het meest bewonderd werd. Wat Kafka in zijn dagboek schreef, ‘Dichtkunst als een vorm van gebed’, maakte Keekstra waar in zijn gedichten. De bewondering voor Kafka stamt uit 1934 toen Keekstra tijdens de Kerstdagen Het slot las. In 1939 kocht hij diens verzamelde werken. Bijna 25 jaar later, op 24 december 1962, schreef hij in zijn dagboek: ‘Het is m.i. niet toevallig en uit louter domme nieuwsgierigheid dat ik bijna 25 jaar geleden geïntrigeerd werd door Kafka's Het slot en Het proces. Er moest ergens verwantschap zijn. Maar nu, in 1962 wordt wel iets duidelijker van deze assimilatie of adaptiviteit. Vooral Het proces schijnt nu pas gestalte te krijgen in een nieuw verstaan: ik houd van het proces omdat ik binnen het proces betrokken ben. Van kindsbeen ben ik opgevoed als een schuldige, zonder mij aan deze schuld te kunnen | |
[pagina 87]
| |
onttrekken. Ik ben met schuld bedekt en al mijn pogen in mijn leven was en is gericht op de vrijspraak. Ik begon met het proces op een laag pitje te houden, daarna meende ik mij van mijn schuld te kunnen ontdoen door zg. vrijspraken.’ Even plotseling als in het dagboek over Kafka wordt begonnen, houdt deze bespiegeling op. Alweer in een lezing zei Keekstra dat de overeenkomst van zijn werk met dat van Kafka boeide, en dat hij in het werk van de laatste vooral de religieuze tendenties waardeerde en ontzag had voor diens magie van het woord. De magie van het woord trok hem ook naar Achterberg, die hij ‘wellicht een der grootste dichters van deze tijd’ noemde, en aan wie hij in 1956 een lezing wijdde en in 1962 een gedicht. In de dagboekbladen komen wij herhaaldelijk de naam van Achterberg tegen, zoals op 31 oktober 1964: ‘Deze oktoberdag. Achterberg. Uit zijn gedichten. Gedichten als proces verbalen / waarin het vonnis reeds besloten ligt: / woorden die rustig ademhalen, /’ Ergens anders stelt hij weer voor om het nieuws in de dagbladen af te wisselen met citaten uit Achterbergs poëzie.Ga naar eindnoot* De dichter Ido Keekstra voelde aan den lijve dat hij leefde in een tijd, waarin weer torens van Babel worden gebouwd, waarin eindeloos gepraat wordt, maar niet verstaan. (Zie bijvoorbeeld zijn gedicht: Missives). Hij leefde in een tijd van het demasqué, waarin steeds meer zekerheden wegvielen. Maar hij maakte ook gebruik van het démasqué: door middel van het gedicht nam hij maskers weg, bij zichzelf en bij zijn lezers. Hij wenste zich daarbij de kracht en de magie van het woord van Achterberg. Ik heb hierboven aan de hand van dagboekfragmenten, lezingen en gedichten enkele aspecten van het werk van Keekstra belicht, en de dichter zèlf daarbij zoveel mogelijk aan het woord gelaten. Eén aspect is echter nauwelijks aangeroerd: de verhouding Godmens. Even schreef ik over het intermediair-zijn van de dichter tussen God en mens. Maar de dichter is ook mens, juist mens onder de mensen. Twee citaten uit de dagboekbladen mogen hier volstaan, de gedichten spreken verder voor zichzelf: ‘Niet wij projecteren God, God projecteert óns. Wij zijn projecties van God en als zodanig hebben wij zin.’ (17 oktober 1964); ‘Het is een domheid te menen, dat wij God moeten vinden (en soms betekent dat “uitvinden”). God moet ons vinden. Hij zoekt ons. Wij zijn “verloren”. God zoekt het verlorene.’ (17 januari 1965).
Ido Keekstra werd op 27 november 1909 te Groningen geboren. In zijn Groningse jaren had hij onder andere kontakt met Hendrik de Vries, A. Marja, Koos Schuur, Slauerhoff en Marsman, maar | |
[pagina 88]
| |
het grootste deel van zijn leven woonde hij in Delft, alwaar hij verbonden was als chef van de afdeling Documentatie aan de Kon. Ned. Gist & Spiritusfabriek. Na zijn pensionering had hij zich en zijn vrouw een huis gedacht in Schoonhoven, een plaats die hij, met de omgeving tot Oudewater, Montfoort, Linschoten en Haastrecht toe, zeer waardeerde. Keekstra was van de generatie van Achterberg (1905-1962) en Hoornik (1910), van andere protestantse dichters als W. Hessels (ps. van H.A. Mulder; 1906-1949), Muus Jacobse (ps. van prof. dr. K. Heeroma; 1909) en de in Delft geboren Koos van Doorne (1906). In Opwaartsche Wegen, ‘tijdschrift op christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche Letteren’ (overigens ook de titel van een bundel van Henriëtte Roland Holst) komen wij de eerste gedichten van Keekstra tegen. In de 5e jg., nr. 11, januari 1928 lezen wij het devote gedicht van een 18-jarige: In memoriam matris
Een treurwilg staat op mijn moeders graf
en zingt van de rust die God haar gaf.
Moeder, ik weet dat gij verder zijt,
dan mijn verste gedachte reikt.
Maar iets is gebleven dat nooit vergaat;
Uw naam, die in mijn hart geschreven staat.
Daar is nóg een band, die mij aan u bindt
Moeder, ik weet het, ik ben nog uw kind.
Soms als het avond is, vraag ik zacht
aan God, of ik ook sterven mag.
Dan zal ik zingend naar den hemel gaan.
Mijn moeder zal bij den ingang staan.
In de afleveringen van Opwaartsche Wegen waarin Keekstra publiceerde, lazen we - dit als klimaatsaanduiding - ook gedichten van Martin Leopold en een andere Delftenaar, A.J.D. van Oosten (zij zijn later toegetreden tot de R.K.-kerk; Van Oosten werd redacteur van De Gemeenschap, en Leopold ging, hoewel veel | |
[pagina 89]
| |
later, publiceren in Roeping); verder van Roel Houwink, Jan H. de Groot, Han G. Hoekstra en natuurlijk van Willem de Mérode. Daarna volgden publicaties in De Werkplaats, Ontmoeting, Nationale Snipperdag, het Delftse tijdschrift Debuutvrij en Kentering. In menige bloemlezing treffen wij gedichten van Keekstra aan, zoals in Christelijke dichters van dezen tijd (1938), Werk, Stille opvaart, Vloedlijn en Dichter bij Achterberg (1965). In 1951 stelde Keekstra, samen met Lidy van Eijsselsteijn, een dichtbundel samen uit het nagelaten werk van Kees van Duinen: De trap. Daarin is het gedicht Romantische droom aan Ido Keekstra opgedragen. Ik citeer dit uit drie kwatrijnen bestaande gedicht hier, omdat het duidelijk de verwantschap van beide vrienden aangeeft en omdat hierin Keekstra als de ‘vriend’ die een naderend eind vreest, genoemd wordt: Boven aller bang, deemoedig knielen
zijn wij, in de smalle schulp der maan,
als twee vrije en ontvluchte zielen,
roekeloos, verrukt te scheep gegaan.
Werelden verzinken: paradijzen
bloesemen als witte wondren neer.
En geleid door hemelzachte wijzen
vindt ons hart, verbaasd, den thuisweg weer.
Vriend, vrees niet, dat dra de dag kan komen,
die ons aan een vreemde kust zal slaan.
In een slaap, doorlicht van schone dromen,
gaan wij zingend op den hemel aan.
Het is merkwaardig dat ook het in memoriam-gedicht dat Berend Wineke schreef en in Kentering publiceerde, uit drie kwatrijnen bestaat. De dichter-zoeker naar het laatste woord, is hier benoemd in het ‘uiteindelijk gedicht’: Triptiek om Ido en Reina Keekstra
1.
Afgedrukt. De scherpe foto
van het laatste. Brekend licht
in de spiegel van een auto-
noom, uiteindelijk gedicht.
| |
[pagina 90]
| |
2.
Opgebaard. De dood in marmer
lijkt veelzeggend. Een katern
kille beeldspraak. Hoeveel warmer
is eigenlijk de kern.
3.
Uitvaart. Scheepgegaan met name
in elkaar. Een oud verbond
wordt vernieuwd: zij trekken samen
van mond tot havenmond.
In 1953 verscheen de dichtbundel Het Landhuis, waarin, na strenge schifting, 25 gedichten werden opgenomen. Nico Verhoeven schreef over deze bundel (Delftsche Courant, 5 juni 1954) onder de titel ‘Huiselijkheid met een diepere zin’. Uit Verhoevens recensie citeer ik een enkele passage: ‘Deze uiterlijk zo eenvoudige dichter verstaat de kunst ons het vreemde en tegelijk vertrouwde wezen veler dingen te doen ondergaan.’ (...) ‘Deze poëzie, die naar haar vorm uiterst traditioneel is en naar haar inhoud op het eerste gezicht nogal ouderwets huiselijk, loopt alle kans slecht onderkend te worden. Zij verdient niettemin de serieuze aandacht.’ Daarna volgden nog drie publicatieperioden: van 1953 tot 1955 in Ontmoeting, 1956 en 1957 in het Delftse tijdschrift Debuutvrij (met o.a. Ben Wolken, Sake Helder, Jak van der Meulen, Art Ruitenbeek, de Zero-schilder Jan Henderikse, Henk Eckebus, Dick Steenkamp, Jan Zitman en Coert Poort) en van 1962 tot 1965 in het tijdschrift Kentering. De laatste periode werd ook gekenmerkt door avonden met de Delftse Schrijverskring, waaruit tijdens een boekenweek een openbaar debat voortkwam over poëzie tussen Keekstra en mij, in het museum ‘Het Prinsenhof’. Een aantal gedichten bleef ongepubliceerd, waaronder het gedicht Dit is geen leven: op vermoeden. De laatste strofe luidt: Er is nog hoop zolang gij dit beseft:
eenzaam te zijn en in uzelf verloren,
het kloppend moederhart verweg te horen,
niemand te zijn die iemand overtreft.
Vergelijken wij het In memoriam matris van 1928 met dit gedicht van 1963, dan ligt de conclusie voor de hand dat Ido Keekstra altijd een bezeten dichter is geweest, een door het geloof gedreven | |
[pagina 91]
| |
dichter, en daarom voor zichzelf en anderen, langs wegen van twijfel en ongeloof, een niet gemakkelijk dichter, want gemak en gemakzucht zijn niet de stempels die men op het bureau van een christen vindt. Voortdurend wordt de dichter geconfronteerd met het Gods-bestaan; steeds kent hij de vertwijfeling, ziet hij het onrecht, hoort hij de leugens, voelt hij de eenzaamheid, wordt hij echter gelouterd door de troost van de belofte. In 1928 schreef Keekstra dat de moeder bij de ingang van het beloftenland zal staan, de moeder die verder is dan de verste gedachte reikt; in 1963 is de faktor afstand volledig uitgeschakeld: er is nog hoop voor wie beseft dat het moederhart verweg te horen is.
Tenslotte een enkel woord over deze uitgave. Vanaf 1963 heb ik met Ido Keekstra gesproken of geschreven over de uitgave van een bundel. (Ook Rijnsdorp drong er in een brief van 12 oktober 1965 bij Keekstra op aan). In 1965 hield Keekstra zich direct bezig met de vorm van de bundel, na daarvoor enkele voorstudies gemaakt te hebben. Uit deze studies, die niet meer waren dan een aantal summiere inhoud-schema's, heb ik de titel van de bundel, Huis van Nobi, kunnen halen, alsmede de verdeling in Huis van Nobi (met de 7 gedichten), Pneuma (de bedoeling van de dichter was hiervoor nog een vierde gedicht te schrijven), Stupor (hier ontbreekt ook één gedicht) en Voortgaande in Espenschied. Verder had Keekstra nog een cyclus Archetypisch (met 4 gedichten) willen opnemen, alsmede een cyclus Catharsis (met een onbekend aantal gedichten). Bij geen van beide cyclussen was ook maar één enkel gedicht aangegeven. Ik besloot de ongepubliceerde gedichten nà 1953 (het jaar van uitgave van Het Landhuis, waarvoor de dichter zelf een definitieve selectie had gemaakt) te verzamelen onder de titel Verspreide gedichten. Op een enkele uitzondering na bestaan er van elk gedicht verschillende versies. Ik heb steeds de laatste versie gekozen. De bundel opent met een herdruk van Het Landhuis, daar deze bundel niet meer in de handel is en omdat de dichter deze bundel nooit heeft verworpen. De spelling is, en dat was nog een voorstel van Keekstra, wat gemoderniseerd. Wim Hazeu |
|