Slapeloos
Wie niet kan slapen is nog niet verzoend.
Niet met het leven, nimmer met de dood.
Hij vreest de nacht en prijst het morgenrood
boven het zilveren westen van de noen.
Het heimwee naar een prenataal seizoen
en het verloren hopen op respijt,
ontnemen zin en orde aan de tijd
hem toegemeten tussen dan en toen.
Wat kan een mens in deze twist nog doen
met nevens hem een naamloze vennoot?
Hij kan niet vluchten in een moederschoot
of schuilen in een roerloos pensioen.
Hij hult zich in de schutkleur van zijn doem
en wordt een ding tussen het dode in.
Eenzamer dan een steen, het hart verminkt
door duizend angsten; Hoor een roerdomp boemt!
(gepubliceerd in ‘Ontmoeting’, 7e jg.: 5, febr. 1954).