Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Stem: Hoe wonderlijk is Godt Almagtig.Ik was lestmaal eens om te ruste,
Gelegen op mijn Slaap-stee neer,
Dog slapen my niet zeer en luste,
Door dien wy hadden zwaar Onweer,
In eenen Storm groot,
Zo dat wy staag de dood, Met schrik
Hadden voor onze oogen,
In yder oogenblik.
Want de Baaren ten Hemel rezen,
En daalde in de diepte neer,
Zo dat wy in schrik en beven,
Waaren op het onstuymig Meer,
Doen heb ik overdagt,
Hoe dat ik hadd’ doorbragt, Zeer snood,
Alle mijne gansche leven,
Met veele Zonden groot.
En dat ik ook wel meer in nooden,
En zwarigheyd hadde geweest,
Die ik door Godts hulp ben ontvloden:
Maar dit bedagt ik aldermeest,
Hoe dat ik Godt den Heer!
Hadde gelooft met eer; Zo Hy
My woud in ‘t leven spaaren,
Dat ik zoud beteren my.
Maar zo haast als Godt wild dit weeten,
My weder had gebragt aan Land,
Hebbe ik mijn beloft haast vergeeten,
En hield mijn Woorden niet constant,
Want ik door Zond’ en stank
Weer gink den ouden gank, Zeer haast
Ik by ‘t Gezelschap kwam,
Zo leefde ik onverbaast.
Voorder zo dagt ik by my zelven,
Heere! gy hebt wel groote reen,
My in dit Onweer te verdelven,
En te brengen ter dood met een,
| |
[pagina 20]
| |
Want ik u Majesteyt
Dikwils hebb’ toe gezeyd, Dat ik,
Alzo niet en volbragte,
Dit meerdert mijn schrik.
Dog op dat ik niet en verviele,
Met Cain in wanhoop zwaar,
Zo wierd’ ik aan mijn droeve Ziele,
Weder een weynig troost gewaar,
En dagt zijn mijn Zonden groot,
Godes genade bloot, Die is,
Nog veel meerder en grooter,
Dat geloofd’ ik gewis.
Bedenkt dit nu eens allegaare,
Land-luy zo wel als Zee-luy goed,
Gy hebt zommig’ ook in ‘t bezwaare,
Ook wel geweest of tegenspoed,
In Ziekt en Krankheyd groot,
Zo dat gy door de dood, Bevreest
Waard, zijn zulke gedagte
Ook niet by u geweest?
Ik meen gy hebt ook in ‘t bezwaaren
Met my bedagt deze reen,
Heer! woud gy my in ‘t leven spaaren,
Ik zoud niet meer zo leven heen,
Als voor dezen zo snood,
En hebt Godt bergen groot, Goud fijn,
Belooft, dog het betalen
Mag schier geen Mols-hoop zijn.
Oorlof alle die t’Zee vaaren,
En ook gy Zand-lieden minjoot,
Komt gy zomtijds hier in ‘t bezwaaren,
In Ziekt of prykel tot de dood,
Zo laat ons al te zaam
Onzen Godt zeer bekwaam, Altijd,
Onze belofte houden,
Die ons van smert bevrijd.
Wild u belofte goed,
Aan den Heere betalen,
Gelijk ons David vroed,
Zeer ernstig gaat verhalen.
Als gy uyt nood of kwaal
Verlost zijt, wild den Heere
U beloft’ al te-maal,
Betalen t’zijner eere.
|
|