Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijStem: Ter Sluys lag een, &c.Ik gink eens op een Morgen,
Al in mijn eenigheyd spanceere,
Dog waar dat ik mijn oogen sloeg
Het diende my tot leere,
Al in het Wonder-werk des Heere
Ik zag de groene Velden aan
Vercierd met Kooren ende Aren,
Zeer net en fray in ordre staan,
Als of ‘t Tapijten waaren,
Verscheyde Landen op malkaaren.
Doen ben ik weer wat voort gegaan,
Daar zag ik de Vrouwtjes in der Weyde,
Die haalden daar de Beesten aan,
En gingen haar bereyden,
Om t’Melken terwijl ik verbeyden.
Daar na scheyde ik van het Land,
En gink na de Maaskand doen weder,
Tot digt aan de Water-kand,
Daar gink ik zitte neder,
Want het was schoon en lieflijk Weder.
Ik zag de Scheepen groot en kleen,
Gins en weer Zeylen en Laveren,
Ook zag ik daar Vissers met een,
Met Vissen haar generen:
Om Zalm en and’re Vissen meer.
Ook kwamen op dien zelven tijd,
| |
[pagina 17]
| |
Vissers uyt Zee van onze Steede,
Die waren vrolijk en blijd,
Want zy bragten met vreede,
Veelderley voort van Vis meede.
Ik dagt wonderlijk zijt gy Godt,
In al u werken ende raden,
Hoe bereyd gy ons Spijze, tot
Ons Menschen om t’verzaden,
Maar wy agten niet uwe daden.
Nog ook uwe goedigheyd groot,
Die gy ons dagelijks komt bewijzen,
En ziet men van ons Menschen snoot,
Nimmer ten regten prijzen,
En na behooren verjolijzen.
Het Gediert en Gevogelt kleyn,
Dat gaat ons hier in veel te boven,
Den Leeuwerik zingt van vreugden reyn,
Om zijn Schepper te loven,
En andere in de Lust-hoven.
De Visjes kleyne het schouwe Vee,
Zag ik dikwils uyt ‘t Water springen,
Zo ‘t scheen was het van vreugde mee,
Om Godt ook dank te bringen,
Mijn dogt dit zijn wel wonder dingen.
Dat wy Menschen dus leven hier,
Als onnutte Zwijn’ verschoven,
Die haaren Buyk maar vullen schier,
En zien niet eens na boven,
Om Godt te danken of te loven.
Oorlof nu Vrienden al te zaam,
Laat ons den Heer dank bewijzen,
Voor zijn goedigheyd bekwaam,
Altijd loven en prijzen,
En van Zond’ hebben af-grijzen.
Die met Hert en gemoed,
Te regt eens gaat bemerke,
Aan onze Schepper goed,
En alle zijne Werke
Hoe dat hy alle dink,
Geschapen heeft ydoone,
De Mensche zonderlink,
Naar zijn eyge Persoone.
De Dieren zonder tal,
Om ons Mensche te spijze,
Dies laat ons van dit al
Dog onze Schepper prijze.
Laat ons niet minder zijn
Dan de Vogelkens teere.
Want zy met stemme fijn,
Dikwils loven den Heere.
De Visjes in het Meer,
De Dieren op den Velde,
Springen dik gins en weer
Om ‘s Heeren Lof te melde.
Laat ons ook al te zaam
Ons Schepper dank bewijzen,
Voor zijn goedheyd bekwaam,
Altijd loven en prijzen.
Dan zal Godt onze arbeyd,
Met zegen hier vereeren,
En in der Eeuwigheyd,
Met vreugd’ doen triumpheren.
|
|