Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Stem: Ik hoorde een Maagdeken zingen.Hoord dog eens na mijn klagen,
Mijn Speel-genoten t’zaam,
Dat ik in korte dagen,
Met droefheyd heb verstaan,
Hoe dat mijn Lief verheven,
Van de dood zeer subijt,
Gebrogt is uyt dit leven,
Tot in het Graf met vlijt.
Ik die ter Zee gink varen
Om te vissen met spoed,
Gelijk ik gewend waaren,
Want dat is mijn Ampt goed,
‘k Scheyde vrolijk met vreede
Van mijn Lief delicaat,
Want wy meenden te treden
Haast in den Egten-staat.
Dees Reys die is vergangen
Met moeyt en zorg minjoot,
Want wy hebben ontfangen
Stormen en Winden groot,
Dog Godt den Heer der Heere,
Dede ons zeer bekwaam,
Tot de onze weer keere
Met gezondheyd al t’zaam.
Wy gingen ons verblijden,
Als wy kwamen te Land,
Maar een roep my ter zijden
Van ons Gasten faljant,
Die ging m’daar verbreyden
Hoe dat mijne Bruyd waard,
Door de dood was gescheyden,
Daar ik by scheen gepaard.
Ik schrikte boven maaten,
Als ik dees reen verstond,
Myn Hert kond’ niet bevaten,
Want het was heel doorwond,
Van droefheyd ende rouwe,
| |
[pagina 13]
| |
Dat ik mijn Lief eerbaar,
Niet meer en zoud aanschouwe,
Dit viel mijn veel te zwaar.
Wel liefste Bruyd verheven:
Moest gy u Bruydegom,
Hier zo haastig begeven,
Wel Jong en frisse Blom,
Gy als een Roos ontloken,
Stond in u beste fleur,
Doods-worm heeft u gestoken;
Dit brengt my in ‘t getreur.
ô Dood! ô Dood vyandig,
Mag ik zeggen tot dy,
Want mijn Ouders faljandig
Had gy ontnomen my,
Dog deze op haar Dagen,
‘s Werelds vreugd met haar uyt;
Maar nu! zoud’ ik niet klagen?
Gy haald ook mijne Bruyd.
Ik dagt dikwils mits dezen
Aan Rebecca minjoot,
Dat mijn Bruyd ook zoud’ wezen,
Mijn troost van Ouders dood,
Want wy waaren te zamen
In liefde zo vereend,
Als Egte lien bekwame,
De liefd’ was noyt verkleend.
Ach! had ik mogen wezen,
Lief in uw laaste smert,
By u, het zoud in dezen
Verligten heel mijn Hert,
Maar dit kon niet geschieden,
Mijn waarde Bruyd getrouw,
Dit doet mijn vreugde vlieden,
En vermeeren mijn rouw.
Zal ik nu altijd treuren,
Om mijn Liefste eerbaar?
Dit diend niet te gebeuren,
Hoewel het my vald zwaar,
Want al toog ik mijn Oogen,
Of Haar uyt mijn Hoofd zeer,
Zy en werd niet bewogen,
Ze weet van mijn niet meer.
Vaard wel mijn Lief met vreede,
| |
[pagina 14]
| |
Mijn waarde Bruydje zoet.
Van hier in ‘s Hemels-stede,
Christus ‘t Lam te gemoet.
Die zal u Bruydegom wezen,
Tot in der eeuwigheyd,
Gy behoeft niet te vreezen,
Geen Dood van hem en scheyd.
Ik wil tot Godt verheven,
Nu gaan begeven mijn,
Die kan weer blijdschap geven,
Als men heeft droefheyds pijn,
Die zalm’ een Bruyd toe wijzen.
Zo het my zalig is,
Daar ik hem voor zal prijzen,
Dat geloof ik gewis.
Oorlof nu t’zaam verheven,
Jonkmans en Dogters vroed,
De Heer spaard u in ‘t leven,
En ook yders Lief zoet,
‘t Is droefheyd ongemeeten,
Als gy het wel verzind,
Dog niemand kan ‘t regt weeten,
Dan die het zelfs bevind.
Heeft ymand reen de dood,
Van zijn Vriend te beklagen,
Zo heb ik rede groot,
Ook zelfs in deze dagen,
Want de Dood zeer zubijt
Heeft mijne Bruyd eerbaare
Gehaald van my met vlijt,
Daar ik mee meende te paare.
‘k Scheyde van mijn Lief kuys,
Om Vissen op Zee-baare,
Maar doen ik weer kwam t’huys,
Hoord’ ik dees droeve maare.
Dat ik mijn Lief getrouw,
Niet meer en zoude spreeken,
Ik schrik en ‘t Hert van rouw,
Dogt mijn by-na te breeken.
Dus is zy nu gegaan,
Daar ikze niet kan hale,
Ik hoop zy heeft ontfaan
Hier boven ‘s Hemels-zale.
|
|