Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijStemme: Van den 9. Psalm.Heer ik wil u uyt ‘s Herten grond,
Prijzen met mijn Tong ende Mond,
Voor uwe goedheyd hoog geprezen,
Die gy mijn nu weer hebt bewezen.
Want gy hebt door u magt zeer groot,
Mijn Ziele verlost van den dood,
Die wy dikwils zagen voor oogen,
Als de Baaren over ‘t Schip vloogen.
Ach Heer! hoe menig Moeders-kind,
Isser vergaan door Storm en Wind,
Ia menig Vader legt verslagen,
‘t Welk Vrouw en Kinders moet beklagen.
Want men hoord van dit zwaar Onweer,
‘t Geklag uyt veele Landen veer,
Ia yder Brief luyd van ‘t verslinden,
Van Mensch en Schip door harde Winden.
Men hoord ook van Vissers eeen
Spreeken, van dit Onweer niet kleen,
Want zommige zijn hier rondomme,
Geworpen en weer op geklomme.
| |
[pagina 11]
| |
Menig Huys en Boom vast geplant,
Is geworpen ter neer in ‘t Land,
Zo dat veel Lien spreeken verslagen,
Zulk Weer niet te heugen haar dagen.
Somma ‘t laatst van ‘t Iaar Zestig reen,
Zal wel geheugt werden certeen,
Ia menig zullen beklagen,
Deze Winter haar gantsche dagen.
Dog ons! ô goedertieren Heer,
Hebt gy bewaard in dit Onweer,
En gebragt in gewisse Haven!
Daar menig in Zee legt begraven.
Kom laat ons mijn Gezelle goed,
Den Heer vallen te voet,
En danken zijn goedheyd geprezen,
Die hy ons al t’zaam heeft bewezen.
Och mijn Mede-genoten fijn,
Laat ons niet als ‘t onnutte Zwijn,
Ons verloopen met Dronke drinke,
En aan Godts goedheyd niet gedinken.
Maar laat ons met dankbaarheyd zaan,
Tot des Heeren Tempel in gaan.
En prijzen zijnen Naam geprezen,
Voor zijn goedheyd aan ons bewezen.
Oorlof al t’zaam Iong en Oud,
Die met my ook de Noord-zee bouwt,
Als Godt u weder brengt te Lande,
Prijst zijn goedheyd meniger hande.
O ons Mond en Tonge bloot; En ons verstand en reden
Is ô Heer veel te snood, Om uw’ goedigheden
Te melden zo ‘t behoord, Die gy ons hebt bewezen
Dees Reys voort en voort, Als wy waaren in ‘t vrezen
En prykel van de dood, Die wy zagen voor oogen,
Wanneer de Baaren groot, Over ons Schepen floogen
Hoe menig Man en Kind, Legter ô Heer! verslagen,
Door Storm en harde Wind; Waar over menig klagen,
Dog ons ô goede Heer! Hebt gy al t’zaam bevrijd,
Daar voor moeten wy zeer, Uwen Naam loven altijd
Hierom Gezellen fijn, Laat ons dog niet vergeeten,
Als het onnutte Zwijn, Godts goedheyd ongemeeten.
|
|